Hoge Raad, 30-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2200, 18/02567
Hoge Raad, 30-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2200, 18/02567
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 november 2018
- Datum publicatie
- 30 november 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:2200
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2018:1611, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 18/02567
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting, artikel 4, lid 1, en 15, lid 1, letter b, Wet op belastingen van rechtsverkeer. Bedrijfsopvolgingsregeling in verband met onroerendezaaklichaam. Betekenis van doorkijkarresten (HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU8559; HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580).
Uitspraak
30 november 2018
Nr. 18/02567
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 1 mei 2018, nr. 17/00379, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 15/4224) betreffende een aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is de dochter van [A] (hierna: de vader). De vader hield tot 25 september 2013 alle aandelen in [B] B.V. (hierna: de BV). Zowel de vader als belanghebbende waren in de BV werkzaam. Op 25 september 2013 heeft de vader alle aandelen in de BV geschonken aan belanghebbende en heeft belanghebbende alle werkzaamheden van de vader ten behoeve van de BV overgenomen. Tot het vermogen van de BV behoorden toen onder meer onroerende zaken met een waarde van € 5.966.000, die behoorden tot en dienstbaar waren aan de materiele onderneming van de BV.
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de aandelen aangifte overdrachtsbelasting gedaan en daarin een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR). De Inspecteur heeft die vrijstelling niet van toepassing geacht en een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd.
Voor het Hof was in geschil of de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, WBR van toepassing is. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daarbij heeft het Hof overwogen dat de verkrijging in de omstandigheden van het onderhavige geval, mede gelet op de strekking van de doorkijkarresten (HR 23 februari 2007, nr. 41591, ECLI:NL:HR:2007:AU8559 en 10 juni 2011, nr. 10/00498, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580) en de structuur van de WBR dient te zijn vrijgesteld van overdrachtsbelasting. De wetsfictie van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, WBR heeft geen verdere strekking dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van lichamen met een in aandelen verdeeld kapitaal de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan; daarmee is niet beoogd een daaraan tegenovergesteld resultaat te bereiken in een geval als dit, aldus het Hof.
Tegen het in 2.2 vermelde oordeel van het Hof richt zich het middel.
Het middel faalt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 17/04543 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2018:2110, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.