Gerechtshof Amsterdam, 19-06-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2057, 200.210.354/01
Gerechtshof Amsterdam, 19-06-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2057, 200.210.354/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 juni 2018
- Datum publicatie
- 11 juli 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:2057
- Formele relaties
- Eerste aanleg:, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 200.210.354/01
Inhoudsindicatie
Afwikkeling nalatenschap. Inhoud en strekking akte van economische eigendomsoverdracht. Onherroepelijke volmacht. Inhoud en strekking van legaten.
Uitspraak
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.210.354/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/601616 / HA ZA 16-136
arrest van de meervoudige familie kamer van 19 juni 2018
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.C. Duvekot te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] (Israël),
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 17 januari 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte reactie producties van de zijde van [appellant] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen 1 en 2 (zoals hierna vermeld onder 3.1) van [appellant] zal toewijzen en [geïntimeerde] niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, althans hem deze te ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, beslag- en nakosten daaronder begrepen.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van het door [appellant] ingestelde beroep en bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en wettelijke rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.6) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
Op 26 oktober 2012 is overleden [X] (hierna: erflaatster). Erflaatster was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [Y] (hierna: erflater), overleden op 13 november 2008.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn de zoons van [Z] , dochter van erflaatster.
Bij testament van 24 oktober 1986 heeft erflaatster onder meer bepaald:
“(…)
K. Voor het geval ik overlijd tegelijk met – in de zin van de wettelijke bepalingen – of na mijn echtgenoot:
1. legateer ik aan [geïntimeerde] , zoon van mijn dochter mevrouw [Z] mijn (aandeel in het) woonhuis (…) aan de [a-straat] 89 te [plaats] , zulks tegen inbreng in –of verrekening met mijn nalatenschap van de waarde van het gelegateerde (…);
2. benoem ik, onder de last van het hiervoor gemeld legaat, tot mijn enige erfgenamen, tezamen en voor gelijke delen de kinderen van genoemde mevrouw [Z] (…).”
Bij testament van 15 september 1992 heeft erflaatster onder meer het volgende bepaald:
“(…)
I. Ik herroep het in mijn testament op vier en twintig oktober negentienhonderd zes en tachtig verleden (…) onder K.1. gemaakte legaat.
II. Ter aanvulling op mijn voormelde testament, hetwelk ik overigens uitdrukkelijk in stand houd, maak ik daarop de volgende aanvulling:
Voor het geval ik kom te overlijden vóór danwel gelijktijdig met mijn echtgenoot, de heer [Y] , legateer ik aan [geïntimeerde] , (…), (mijn aandeel in) de juridische eigendom van het woonhuis (…) aan de [a-straat] 89 te (…) [plaats] (…), onder de verplichting voor hem om in mijn nalatenschap in te brengen het recht op (juridische) levering van voormeld registergoed, welk recht voor hem uit de akte houdende economische eigendomsoverdracht, op heden (…) verleden, voortvloeit (…).”
Erflater heeft eveneens bij testament van respectievelijk 24 oktober 1986 en 15 september 1992 over zijn nalatenschap beschikt. In het testament van 24 oktober 1986 heeft hij onder meer bepaald:
“(…)
II. Voor het geval ik overlijd vóór mijn echtgenote, beschik ik als volgt:
1. Ik benoem mijn echtgenote tot enige erfgename van mijn nalatenschap.
(…)
III. Voor het geval ik overlijd tegelijk met – in de zin van de wettelijke bepalingen – of na mijn echtgenote:
1. legateer ik aan [geïntimeerde] , zoon van genoemde mevrouw [Z] mijn (aandeel in het) woonhuis (…) aan de [a-straat] 89 te [plaats] , zulks tegen inbreng in - of verrekening met - mijn nalatenschap van de waarde van het gelegateerde (…);
2. benoem ik, onder de last van het hiervoor gemeld legaat, tot mijn enige erfgenamen, tezamen en voor gelijke delen de kinderen van genoemde mevrouw [Z] (…).”
Bij testament van 15 september 1992 heeft erflater onder meer bepaald:
“(…)
I. Ik herroep het in mijn testament op vier en twintig oktober negentienhonderd zes en tachtig verleden (…) onder III.1. gemaakte legaat.
II. Ter aanvulling op mijn voormelde testament, hetwelk ik overigens uitdrukkelijk in stand houd, maak ik daarop de volgende aanvulling:
Voor het geval ik kom te overlijden vóór danwel gelijktijdig met mijn echtgenote, mevrouw [X] , legateer ik aan [geïntimeerde] , (…), (mijn aandeel in) de juridische eigendom van het woonhuis (…) aan de [a-straat] 89 te (…) [plaats] (…), onder de verplichting voor hem om in mijn nalatenschap in te brengen het recht op (juridische) levering van voormeld registergoed, welk recht voor hem uit de akte houdende economische eigendomsoverdracht, op heden (…) verleden, voortvloeit (…).”
Op 15 september 1992 is een notariële akte van economische eigendomsoverdracht met hypotheekverlening (hierna: de akte van economische eigendomsoverdracht) verleden, waarin voor zover hier van belang is bepaald:
“ REGISTERGOED
Verkoper (Hof: erflater) verklaart op één januari negentienhonderd twee en negentig te hebben verkocht aan koper (Hof: [geïntimeerde] ), die verklaart van verkoper te hebben gekocht:
- het woonhuis (…) aan de [a-straat] 89 te (…) [plaats]
(…)
KOOPPRIJS, VERREKENING DIVERSE BEDRAGEN
De koopprijs bedraagt DRIEHONDER TWINTIG DUIZEND GULDEN
( f. 320.000,00), welk bedrag door koper is voldaan. (…) Verkoper verleent koper kwitantie voor de betaling van de koopprijs (…).
AFLEVERING, ECONOMISCHE OVERDRACHT
Het verkochte wordt op heden in economische zin overgedragen (afgeleverd) aan koper, met dien verstande dat alle baten en lasten voor rekening en risico van koper zijn met ingang van één januari negentienhonderd twee en negentig.
Het verkochte is met ingang van heden voor risico van koper.
De overeenkomst van koop en economische overdracht is gesloten onder de navolgende:
BEDINGEN
e conomische eigendom
artikel 1
Koper is vanaf één januari negentienhonderd twee en negentig bevoegd tot het verrichten van alle feitelijke handelingen en rechtshandelingen met betrekking tot het verkochte als was hij eigenaar. Daaronder is begrepen het vervreemden, (…), alles onder de door hem te bepalen voorwaarden en bedingen.
(…)
garanties van verkoper
Artikel 4
Verkoper garandeert het navolgende:
a. verkoper is bevoegd tot verkoop en levering van het verkochte.
(…)
juridische overdracht
artikel 7
1. Koper is bevoegd te verlangen dat de overdracht in eigendom, geheel of gedeeltelijk, niet aan hem maar aan een of meer door hem aan te wijzen andere personen moet plaatsvinden.(…)
2. Partijen zijn overeengekomen dat de huidige akte niet bestemd is tot levering in eigendom van het verkochte.
3. In de akte van levering zal nauwkeurig melding gemaakt worden van de onderhavige akte en van de hierin opgenomen bepalingen, bedingen en voorwaarden.
(…)
o nherroepelijke volmacht
artikel 8
1. Verkoper geeft onherroepelijk volmacht aan koper, zulks met de bevoegdheid voor koper een ander voor zich in de plaats te stellen, om op zijn naam, doch voor rekening van koper, desgewenst te verrichten alle handelingen bedoeld in artikel 1 en in artikel 7, ook met zichzelf als wederpartij.
2. Deze volmacht vormt een onverbrekelijk bestanddeel van de koopovereenkomst en strekt uitsluitend in het belang van koper casu quo van degeen die voor hem in de plaats is gesteld. Uit dit belang volgt dat zij niet zal eindigen door het overlijden of de onder curatelestelling van de volmachtgever, noch van de gevolmachtigde, alsmede niet door de herroeping door de volmachtgever.
(…)
Artikel 15
Mede is voor mij, notaris, verschenen:
Mevrouw [X] (…), echtgenote van verkoper, die verklaart:
a. dat zij haar echtgenoot de krachtens artikel 88 boek 1 Burgerlijk Wetboek vereiste toestemming verleent tot het verrichten van voormelde rechtshandelingen;
b. dat de in deze akte gemelde zaken onder bestuur van haar echtgenoot staan;
(…)”
Na het overlijden van erflater is op 23 oktober 2009 een akte van erfrecht en volmachtverlening opgesteld, waarin voor zover hier van belang is opgenomen:
“(…)
BEPERKTE VOLMACHT TOT BEHEER EN VEREFFENING
De voornoemde echtgenote van erflater (Hof: erflaatster) heeft volmacht gegeven aan: [geïntimeerde] (…) speciaal om ondergetekende te vertegenwoordigen ter zake van het beheer als bedoeld in artikel 3:170 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek over de nalatenschap van erflater en ter zake het beheer over haar aandeel in de door het overlijden ontbonden gemeenschap van goederen, alsmede ter zake van de vereffening daarvan.
De bevoegdheid tot vertegenwoordiging betreft onder meer het aannemen van aan de nalatenschap verschuldigde prestaties, waaronder (…), het betalen van de schulden (…).
De gevolmachtigde heeft niet de bevoegdheid de volmachtgever te vertegenwoordigen bij beschikkingshandelingen over goederen van de nalatenschap, behalve wanneer de beschikkingshandelingen in het kader van het beheer, zoals hiervoor bedoeld, en in het kader van de vereffening van de nalatenschap normaal zijn te achten. (…)
MITSDIEN
is mevrouw [X] , (…) bevoegd en gerechtigd de goederen behorende tot de ontbonden gemeenschap van goederen en de nalatenschap te beheren en daarover te beschikken; en
is [geïntimeerde] , (…) zelfstandig bevoegd tot al hetgeen waartoe hij blijkens het vorenstaande gevolmachtigd is.
(…)
Bij notariële akte van 8 juli 2014 is de juridische eigendom van het woonhuis aan de [a-straat] 89 te [plaats] (hierna: het woonhuis) geleverd door [geïntimeerde] aan zichzelf. [geïntimeerde] is blijkens de akte opgetreden voor zich, in zijn hoedanigheid van economisch eigenaar van het woonhuis, als onherroepelijk gevolmachtigde van de oorspronkelijke juridische eigenaar, te weten erflater dan wel diens rechtsopvolgers onder algemene titel, en voor zich als verkrijger van de juridische eigendom.
[appellant] heeft op 4 december 2015 conservatoir beslag doen leggen op het woonhuis.
3 Beoordeling
[appellant] heeft in eerste aanleg – samengevat en voor zover thans van belang – gevorderd dat de rechtbank:
1. primair voor recht verklaart dat de levering (naar het hof begrijpt:) door [geïntimeerde] aan zichzelf van het pand aan de [a-straat] 89 te [plaats] nietig is, subsidiair de levering vernietigt en de registratie herstelt in de oude toestand, meer subsidiair [geïntimeerde] veroordeelt tot het ongedaan maken van de levering aan zichzelf met herstel van de registratie op naam van de erven, dan wel beide erfgenamen, op straffe van een dwangsom. In het geval van toewijzing van de primaire, subsidiaire of meer subsidiaire eis gunt [appellant] aan [geïntimeerde] , ter vervanging van de registratie van de [a-straat] op beider naam dan wel de erven, de keuze tot uitbetaling aan [appellant] van 50% van de getaxeerde dagwaarde van de [a-straat] 89, bij wijze van partiële verdeling van de nalatenschap, in welk geval [geïntimeerde] na uitbetaling van de waarde van de onverdeelde helft aan [appellant] de volledige eigendom behoudt, welke betaling, voor de registratie in het kadaster, en binnen vier weken na betekening van het vonnis moet plaatsvinden;
2. [geïntimeerde] veroordeelt tot inbreng in de nalatenschap van alle huurpenningen sinds overlijden van erflaatster op 26 oktober 2012 tot aan de dag van betaling, binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, dan wel, bij uitbetaling aan [appellant] van de helft van het perceel, de helft van de huurpenningen uit te betalen, na controle van de staat van kosten, een en ander te voldoen binnen twee weken na betekening van het vonnis, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis bovengenoemde vorderingen van [appellant] afgewezen en in reconventie het door [appellant] gelegde conservatoir beslag op het woonhuis, voor zover het betreft het adres [a-straat] 89-3, opgeheven. [appellant] is zowel in conventie als in reconventie veroordeeld in de proceskosten.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met 18 grieven op.
De grieven betreffen kort gezegd de feiten, de betekenis en de strekking van de akte van economische eigendomsoverdracht van 15 september 1992, de gelding van de in deze akte opgenomen onherroepelijke volmacht, de inhoud en de strekking van de in de testamenten van erflater en erflaatster opgenomen legaten en de Zesde EG richtlijn (77/388) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (hierna: de zesde BTW-Richtlijn). Deze onderwerpen zal het hof afzonderlijk behandelen. Voor zover in de grieven andere onderwerpen aan de orde worden gesteld, zal het hof de grieven apart behandelen.
Grief 1 en grief 11
Voor zover [appellant] in grief 1 bezwaar maakt tegen de omstandigheid dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met een aantal door hem genoemde feiten en argumenten, overweegt het hof dat [appellant] bij een zelfstandige beoordeling van deze grief geen belang heeft, nu het hoger beroep er is om fouten en omissies van de eerste aanleg te herstellen. In hoger beroep kan [appellant] stukken, feiten en omstandigheden aan de orde stellen, hetgeen hij ook heeft gedaan. Bij de weergave van de vaststaande feiten heeft het hof daarmee rekening gehouden. In zoverre heeft [appellant] geen belang bij grief 1.
Voor zover [appellant] in grief 11 opkomt tegen de weergave in het bestreden vonnis van zijn standpunt over de gevolgen van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap na het overlijden van erflater, heeft hij evenmin belang bij een zelfstandige beoordeling van de grief. In hoger beroep heeft hij uiteengezet dat als gevolg van de ontbinding erflaatster van rechtswege eigenaar is geworden van haar deel van het woonhuis en in zoverre geen rechtsopvolger is van erflater. Het hof zal dit standpunt van [appellant] betrekken bij de beoordeling van de grieven. In zoverre leidt grief 11 niet tot succes.
Inhoud en strekking van de akte van economische eigendomsoverdracht
[appellant] heeft aangevoerd dat de akte van economische eigendomsoverdracht geen verkoop van het woonhuis inhoudt, nu de akte alleen ziet op de economische waarde van het woonhuis. Bovendien volgt uit de akte geen recht tot juridische levering aan [geïntimeerde] en strookt dit niet met de bedoeling van (naar het hof begrijpt) erflater en erflaatster, gelet op de door hen gemaakte legaten, of de aard van economische eigendom. Volgens [appellant] zijn de bepalingen in artikel 7 van de akte standaardbepalingen, waaruit niet de bedoeling tot juridische levering kan worden afgeleid. [appellant] wijst er verder op dat de gemeenschap van goederen, die bestond tussen erflater en erflaatster, als gevolg van het overlijden van erflater in 2008 is ontbonden. Als gevolg hiervan had [geïntimeerde] geen recht op levering van erflaatsters deel van het woonhuis.
Het hof overweegt als volgt. Op 15 september 1992 is tussen erflater als verkoper en [geïntimeerde] als koper een akte “economische eigendomsoverdracht met hypotheekverlening” gepasseerd. Hierin is onder het kopje “Registergoed” opgenomen dat erflater op 1 januari 1992 het woonhuis heeft verkocht aan [geïntimeerde] . Voor zover [appellant] heeft betoogd dat geen sprake is van een koopovereenkomst, falen de hierop ziende grieven, gelet op voornoemde afspraken en bewoordingen.
Tussen partijen is niet in geschil dat het woonhuis van de zijde van erflater in de gemeenschap die tussen hem en erflaatster bestond, is gevallen. Daarmee stond het woonhuis onder zijn bestuur en was hij bevoegd over het woonhuis te beschikken. Overigens wordt dit ook bevestigd door erflaatster in artikel 15 van genoemde akte.
Uit de omstandigheid dat tussen erflater en [geïntimeerde] een koopovereenkomst is gesloten, vloeit reeds voort dat erflater de verplichting had tot levering van het woonhuis en [geïntimeerde] recht had op levering van het woonhuis. [appellant] wijst er terecht op dat in de notariële akte alleen de economische eigendom is geleverd. De juridische levering heeft niet bij deze akte plaatsgevonden. Beide partijen hebben gewezen op de fiscale motieven die in de tijd dat de akte werd opgesteld aan een dergelijke regeling ten grondslag lagen. Doordat geen juridische overdracht plaatsvond, was (op dat moment) geen overdrachtsbelasting verschuldigd. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat een juridische levering niet alsnog behoefde plaats te vinden of dat een juridische levering niet was bedoeld door erflater en [geïntimeerde] , zoals [appellant] meent. De verplichting daartoe volgt niet alleen uit de omstandigheid dat erflater en [geïntimeerde] een koopovereenkomst hebben gesloten, maar volgt ook uit artikel 7, dat als kopje “juridische overdracht” heeft en in lid 3 uitdrukkelijk naar de akte van levering verwijst. Verder bepaalt lid 1 van artikel 7 dat koper bevoegd is te verlangen dat de overdracht in eigendom niet aan hem maar aan een of meer door hem aan te wijzen andere personen moet plaatsvinden. Dit kan naar het oordeel van het hof niet anders begrepen worden dan dat de akte een titel tot levering van de juridische eigendom geeft met als uitgangspunt dat deze levering aan [geïntimeerde] (als koper en economische eigenaar) plaatsvindt of een door deze aan te wijzen derde. Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellant] dat sprake is van standaardbepalingen, waaruit niet de bedoeling tot juridische levering kan worden afgeleid, nu hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Evenmin wijzen de legaten van erflater en erflaatster op een andere bedoeling. De bepaling in de testamenten dat [geïntimeerde] het woonhuis gelegateerd krijgt tegen de inbreng van de waarde, waarnaar [appellant] verwijst, betreft een bepaling die in de testamenten van erflater en erflaatster uit 1986 stond en is herroepen in hun testamenten van 1992. In de testamenten van 1992 is opgenomen dat [geïntimeerde] (het aandeel in) de juridische eigendom van het woonhuis gelegateerd krijgt, tegen inbreng in de nalatenschap van het recht op (juridische) levering van het woonhuis, welk recht voortvloeit uit de akte houdende economische eigendomsoverdracht. Deze bepaling wijst erop, in tegenstelling tot hetgeen [appellant] aanvoert, dat erflater en erflaatster van mening waren dat de akte van economische eigendomsoverdracht een recht op juridische levering inhield. Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van [appellant] dat in de financiële wereld economische eigendom voor veel meer toepassingen wordt aangewend dan om (naar het hof begrijpt) juridische eigendom te verschaffen, nu die bedoeling niet kan afdoen aan de bedoeling van erflaters en [geïntimeerde] zoals die naar het oordeel van het hof luidt.
De conclusie van het voorgaande is dat sprake is van een verkoop van het woonhuis gevolgd door een economische eigendomsoverdracht waaruit een verplichting voortvloeit tot levering van het woonhuis in eigendom aan [geïntimeerde] of een door deze aan te wijzen derde.
Als gevolg van deze verkoop en economische eigendomsoverdracht behoorde tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van erflaters de juridische eigendom van het woonhuis en tevens een recht op/een verplichting tot levering van de juridische eigendom.
Anders dan [appellant] betoogt, is de verplichting tot levering niet geëindigd door het overlijden van erflater. De woning behoorde tot de gemeenschap van goederen waarin erflaters waren gehuwd, zodat na de verkoop en levering van de economische eigendom van de woning de verplichting tot levering van de juridische eigendom onderdeel uitmaakte van deze gemeenschap en zowel erflater als erflaatster hieraan waren gebonden en wel voor het geheel en niet voor de helft zoals [appellant] meent. Na het overlijden van erflater is de gemeenschap van goederen ontbonden en is daarin begrepen de nalatenschap van erflater. Gerechtigd daartoe was erflaatster op grond van het huwelijksvermogensrecht en tevens als enige erfgename op de voet van artikel 4:182 BW. Nu geen verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de daarin begrepen nalatenschap heeft plaatsgevonden, is de verplichting tot juridische levering van de woning hiertoe blijven behoren en blijven rusten op de deelgenoten in de ontbonden huwelijksgemeenschap en de daarin begrepen nalatenschap, in casu erflaatster. Na het overlijden van erflaatster is deze verplichting overgegaan op haar erfgenamen. Anders dan [appellant] meent, heeft geen bestuurswisseling plaatsgevonden die maakt dat de door erflater verstrekte onherroepelijke volmacht tot levering is geëindigd en kon op basis van deze volmacht de levering van de juridische eigendom worden bewerkstelligd.
Onherroepelijke volmacht
[appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] gebruik kon maken van de door erflater aan hem verleende onherroepelijke volmacht voor de levering van het woonhuis en dat een rechtsgeldige levering heeft plaatsgevonden. [appellant] voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte uit de tekst van de volmacht een verplichting tot juridische levering heeft afgeleid. Deze verplichting volgt niet uit de bedoeling van erflater en erflaatster. De tekst in de volmacht geeft slechts een hypothetische bevoegdheid tot levering, mits deze in de akte is verleend, hetgeen volgens [appellant] niet het geval is. Bovendien is de volmacht in 2009 geëindigd en vervangen door een nieuwe volmacht van erflaatster aan [geïntimeerde] . Verder heeft te gelden dat erflaatster na ontbinding van de gemeenschap van goederen een eigen recht op (naar het hof begrijpt) de helft van de ontbonden gemeenschap krijgt, zodat zij van rechtswege noch uit hoofde van de volmacht van 2009 gebonden is aan de volmacht van 1992. Voor zover sprake is van een geldige volmacht, is de vordering tot nakoming verjaard. Bovendien heeft [geïntimeerde] zijn rechtspositie verwerkt met de aanvaarding van de volmacht van 2009. Ook beroept [appellant] zich op strijd met de redelijkheid en billijkheid door, ondanks het ontbreken van een recht tot levering, een beroep te doen op de volmacht uit 1992, terwijl in de legaten de bedoelingen van erflater en erflaatster zijn opgenomen. Ook acht [appellant] het beroep van [geïntimeerde] op artikel 3:77 BW in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat in artikel 8 van de akte economische overdracht erflater een onherroepelijke volmacht heeft verleend aan [geïntimeerde] , die niet door de dood van erflater is geëindigd (artikel 3:74 BW). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat erflater, nu het woonhuis van zijn zijde in de gemeenschap is gevallen, bevoegd was om deze volmacht te verlenen, hetgeen erflaatster ook heeft bevestigd in artikel 15 van de akte. Op grond van de volmacht was [geïntimeerde] bevoegd alle handelingen bedoeld in artikel 1 en artikel 7 van de akte van economische overdracht, derhalve ook de juridische levering, te verrichten. De stelling van [appellant] dat deze volmacht geen bevoegdheid tot levering inhoudt nu deze niet in de akte van economische overdracht is verleend, faalt gelet op hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 3.6.
Voornoemde volmacht is niet geëindigd door de volmacht die in 2009 door erflaatster aan [geïntimeerde] is verleend. Evenmin heeft [geïntimeerde] door de aanvaarding van deze volmacht afstand van de volmacht uit 1992 gedaan. Dit volgt niet uit de tekst van de volmacht van 2009.
Ook is geen sprake van strijdige volmachten. Immers, de volmacht van 2009 geeft [geïntimeerde] de bevoegdheid erflaatster te vertegenwoordigen ter zake van het beheer over de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en de daarin begrepen nalatenschap van erflater en de vereffening daarvan. Voorts omvat de volmacht de bevoegdheid tot het verrichten van beschikkingshandelingen, indien deze in het kader van het beheer van de nalatenschap van erflater en in het kader van de vereffening van de nalatenschap normaal zijn te achten. Daartoe behoort de afgifte van een legaat, nu deze op de voet van artikel 4:7 BW als een schuld wordt gezien die in het kader van de vereffening moet worden voldaan. Niet valt in te zien dat dit strijdig is met de volmacht van 1992 betreffende de (in 2009 nog niet voltooide) juridische levering van het woonhuis.
Evenmin geldt dat erflaatster niet gebonden is aan de volmacht van 1992, nadat de gemeenschap van goederen, die tussen haar en erflater bestond, is ontbonden door het overlijden van erflater. Als rechtsopvolger onder algemene titel is zij op de voet van artikel 3:74 BW gebonden aan de onherroepelijke volmacht.
Het beroep van [appellant] op verjaring faalt. Nu [geïntimeerde] geen rechtsvordering tot (nakoming van de verplichting tot) levering heeft ingesteld, kan van verjaring geen sprake zijn. [geïntimeerde] heeft gebruik gemaakt van zijn recht tot levering, hetgeen niet hetzelfde is als het instellen van een vordering tot nakoming van dit recht. Evenmin is sprake van rechtsverwerking. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is de volmacht van 1992 niet geëindigd door de volmacht van 2009. Uit het aanvaarden van de volmacht van 2009 door [geïntimeerde] kan derhalve niet een verwerken van recht worden afgeleid. Het beroep op strijd met de redelijkheid en billijkheid faalt evenzeer, nu [appellant] daarvoor onvoldoende heeft aangevoerd. Het enkele feit dat [geïntimeerde] gebruik maakt van de volmacht van 1992, levert geen strijd met de redelijkheid en billijkheid op. Evenmin volgt uit de legaten van erflater en erflaatster een andere bedoeling. Het hof komt daarop in het hiernavolgende op terug. Dat het beroep op (naar het hof begrijpt) artikel 3:76 BW in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, heeft [appellant] evenmin onderbouwd. Daarbij overweegt het hof dat dit artikel ziet op een volmacht die is geëindigd. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Conclusie van het voorgaande is dat de onherroepelijke volmacht in de akte van economische eigendomsoverdracht bevoegd is verleend door erflater. De volmacht is niet geëindigd door de volmacht die in de akte van 2009 door erflaatster aan [geïntimeerde] is verleend. Het recht van [geïntimeerde] om van de volmacht van 1992 gebruik te maken is niet verjaard of in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Evenmin is sprake van rechtsverwerking.
Inhoud en strekking van de in de testamenten van erflaatster en erflater opgenomen legaten
[appellant] heeft aangevoerd dat het bestreden vonnis voorbij gaat aan de bedoeling van erflater en erflaatster, zoals deze blijkt uit hun testamenten en de daarin opgenomen legaten: een gelijke verdeling van de waarde van het woonhuis tussen [geïntimeerde] en [appellant] (waarbij [geïntimeerde] het woonhuis toegedeeld krijgt) en een besparing van overdrachtsbelasting. Ook volgt uit de testamenten dat er geen bedoeling bestond bij erflaters om ook de juridische eigendom van het woonhuis te leveren, aangezien op de dag waarop de economische eigendomsoverdracht van het woonhuis is geleverd, ook de twee testamenten zijn verleden waarin de juridische gevolgen in de nalatenschap zijn bepaald. Het legaat in het testament van erflater houdt in dat [geïntimeerde] (de helft van) het recht op juridische levering krijgt onder voorwaarde dat hij al zijn rechten uit de “econoom 1992” inbrengt. Uit deze bepaling blijkt dat erflater er in zijn testament vanuit ging dat [geïntimeerde] pas een juridische levering kan afdwingen met zijn volmacht wanneer hij daadwerkelijk de juridische eigendom heeft. Het testament van erflaatster houdt in dat zij aan [geïntimeerde] haar aandeel van het woonhuis legateert tegen inbreng van de waarde. Volgens [appellant] valt de volledige juridische eigendom thans aan hem toe, nu [geïntimeerde] de legaten niet opeist.
Het hof heeft onder r.o. 3.6 de fiscale motieven genoemd die ten tijde van het verlijden van de akte van economische overdracht ten grondslag lagen aan de overdracht van (alleen) de economische eigendom. [geïntimeerde] heeft gesteld dat, eveneens uit fiscale motieven, tevens erfrechtelijke voorzieningen werden getroffen, waarbij in het testament de onroerende zaak gelegateerd werd aan de economisch eigenaar tegen inbreng van het recht op juridische levering. Deze constructie beoogde belastingbesparing en hield in dat wanneer afgifte van het legaat werd gevorderd door de economische eigenaar, hij de waarde van de verplichting tot inbreng in aftrek mocht brengen op de waarde van de verkrijging. Nu deze waardes gelijk waren, was per saldo geen successierecht verschuldigd, aldus [geïntimeerde] . In het licht van deze constructie, die derhalve een fiscale achtergrond had en door [appellant] niet, althans onvoldoende is weersproken, acht het hof begrijpelijk dat op de dag waarop de economische eigendom van het woonhuis werd geleverd aan [geïntimeerde] , ook de (gewijzigde) testamenten van erflater en erflaatster werden gepasseerd waarin de legaten werden opgenomen die deze constructie mogelijk maakten. Uit de omstandigheid dat op dezelfde dag de akte van economische overdracht en de testamenten zijn verleden, kan derhalve niet worden afgeleid dat het niet de bedoeling van erflater en erflaatster was om de juridische eigendom te leveren. Integendeel, zoals het hof ook onder r.o. 3.6 heeft overwogen, volgt uit de tekst van beide testamenten juist dat zij wel een juridische levering voorstonden, gelet op de bewoordingen van de verplichting tot inbreng, zoals onder r.o. 2.4 en 2.6 weergegeven. Op grond van deze constructie had [geïntimeerde] de keuze tussen verkrijging van de juridische eigendom na verkoop of krachtens legaat.
Evenmin volgt uit de tekst van de (gewijzigde) testamenten dat erflaters de waarde van het woonhuis na hun overlijden gelijk wensten te verdelen tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Daarbij verliest [appellant] bovendien uit het oog dat blijkens de akte van economische overdracht [geïntimeerde] reeds de koopsom had betaald aan erflater. In de door [appellant] gekozen constructie zou [geïntimeerde] tweemaal de waarde van het woonhuis moeten betalen. Dat geen betaling van de koopsom zou hebben plaatsgevonden, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd in het licht van de tekst van de akte van economische overdracht. Deze akte levert gelet op het bepaalde in artikel 157 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook jegens [appellant] als rechtverkrijgende onder algemene titel dwingend bewijskracht op van de waarheid van hetgeen in die akte staat vermeld over de betaling van de koopprijs. [geïntimeerde] heeft in dit kader nog aangevoerd dat hij in verband met de betaling van de koopsom geld heeft geleend van zijn vennootschap en daarvoor een recht van hypotheek op de woning heeft gevestigd. Tegenover het bovenstaande heeft [appellant] te weinig gesteld om toegelaten te worden tot bewijs van zijn stelling dat de koopprijs niet is betaald.
Voor zover [appellant] van mening is dat [geïntimeerde] in geval van afgifte van het legaat in het testament van erflater de juridische eigendom van het woonhuis zou moeten inbrengen, wijst het hof erop dat is bepaald dat [geïntimeerde] het recht op (juridische) levering zou moeten inbrengen, hetgeen iets anders is. Voorts lijkt [appellant] , bij zijn verwijzing naar het testament van erflaatster, te verwijzen naar haar testament uit 1986. De betreffende bepaling over de inbreng van de waarde (artikel K sub1) is echter herroepen in haar testament uit 1992 (artikel I). Het hof gaat evenzeer voorbij aan de stelling van [appellant] dat het woonhuis thans aan hem toekomt omdat [geïntimeerde] de legaten niet heeft opgeëist, nu hij deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Het hof overweegt daarbij dat [geïntimeerde] , zoals [geïntimeerde] ook heeft aangevoerd, twee mogelijkheden had om het woonhuis geleverd te krijgen, namelijk via de onherroepelijke volmacht (waarvan [geïntimeerde] gebruik heeft gemaakt) of door afgifte van het legaat tegen inbreng van het recht op juridische levering van het woonhuis te verlangen.
Voor zover [appellant] meent dat uit de tekst van de testamenten volgt dat elk van erflaters slechts de helft van het woonhuis legateert of kon legateren is dit niet juist. Uit de tekst volgt dat het volledige woonhuis is gelegateerd voor het geval een van hen voor de ander overlijdt en slechts het eigen aandeel in het woonhuis voor het van gelijktijdig overlijden. Het gehuwd zijn in een gemeenschap van goederen impliceert ook niet dat slechts de helft van een daartoe behorend goed kan worden gelegateerd.
Zesde BTW-Richtlijn
Ter verdere onderbouwing van zijn standpunt dat de akte van economische overdracht geen verplichting tot juridische levering inhoudt, heeft [appellant] gewezen op de zesde BTW-Richtlijn. Het hof begrijpt de onderbouwing van zijn standpunt als volgt. Uit artikel 5 lid 1 van deze richtlijn, zoals uitgelegd in een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 9 november 1989 (ECLI:EU:C:1989:413) volgt dat een economische levering geen verplichting tot juridische levering inhoudt, aldus [appellant] . Voor een economische overdracht is een vereiste dat een feitelijk gevolg bestaat, waaruit een overdracht van het economisch goed is af te leiden. Dit gevolg ontbreekt volgens [appellant] aan de akte van economische overdracht gelet op het feit dat [geïntimeerde] in de periode van 1992 tot 2009 geen activiteiten heeft ontplooid waaruit economische zeggenschap blijkt. Zijn wil was niet op het rechtsgevolg van (naar het hof begrijpt) economische overdracht gericht. [appellant] wijst erop dat erflater en erflaatster in het woonhuis bleven wonen. Ook wijst hij op de volmacht uit 2009, waarin [geïntimeerde] de rechten op beschikking worden voorbehouden. [appellant] is van mening dat de akte van economische overdracht materiële inhoud mist en de economische overdracht slechts een papieren formaliteit was.
Het hof overweegt dat de zesde BTW-Richtlijn ziet op de harmonisatie van de wetgevingen van lidstaten inzake omzetbelasting. In dit kader is het gelet op de overwegingen van de richtlijn onder meer van belang geweest het begrip “belastbare handeling” en met deze handeling gelijkgestelde handelingen nader te omschrijven. Het door [appellant] aangehaalde arrest ziet op antwoorden die het Hof van Justitie heeft gegeven naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Hoge Raad in een geschil dat zag op de vraag of economische eigendomsoverdrachten onder deze richtlijn vielen. Het arrest ziet derhalve niet op de vraag of een economische overdracht al dan niet een verplichting tot juridische levering inhoudt en kan niet tot het oordeel leiden dat erflater en [geïntimeerde] geen verplichting tot juridische levering zijn overeengekomen.
Voor zover [appellant] met zijn stellingen dat de akte van economische overdracht materiële inhoud mist en de wil van [geïntimeerde] niet gericht was op rechtsgevolg, heeft willen betogen dat geen rechtshandeling tot stand is gekomen en derhalve geen economische overdracht heeft plaatsgevonden, faalt dit betoog. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde producties in hoger beroep blijkt dat hij in ieder geval in 1995 degene was aan wie de huur voor de derde verdieping van het woonhuis werd overgemaakt en in 1996 de OZB-eigenaren aanslag voor het woonhuis ontving en betaalde. Wat betreft de volmacht van 2009 heeft het hof onder r.o. 3.10 reeds overwogen dat deze niet in de plaats van de volmacht uit de akte van economische overdracht is gekomen. De volmacht van 2009 levert zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook overigens geen argument op voor de stellingen van [appellant] .
Grief 18 is een zogenaamde veeggrief en heeft geen zelfstandige inhoud. Deze grief behoeft geen zelfstandige bespreking.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat alle grieven van [appellant] op het voorgaande afstuiten. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellant] als niet ter zake dienend. De stelling dat de akte van economische eigendomsoverdracht geen materieel (rechts)gevolg heeft gehad, is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende onderbouwd. De stelling dat de overdracht van het woonhuis op naam van [geïntimeerde] zonder medewerking of toestemming van [appellant] is uitgevoerd, is niet betwist, maar de juistheid ervan leidt niet tot een andere uitkomst. Voor het overige is het bewijsaanbod te weinig specifiek.
De slotsom luidt dat het appel faalt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.