Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-07-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2336, 17/00239

Gerechtshof Amsterdam, 05-07-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2336, 17/00239

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 juli 2018
Datum publicatie
22 augustus 2018
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:2336
Formele relaties
Zaaknummer
17/00239

Inhoudsindicatie

Het is van oordeel dat de brief van de inspecteur van 6 mei 2016 voldoet aan het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb; dit is dan ook de uitspraak op bezwaar. Het ten onrechte opnemen van een passage over de verlenging van de beslistermijn leidt naar het oordeel van het Hof niet tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar.

Uitspraak

kenmerk 17/00239

5 juli 2018

uitspraak van derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [plaats] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer (EBG Bedrijfsjuristen te Eindhoven)

tegen

de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/3114 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 20 maart 2017 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 3 februari 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.748 en een premie-inkomen van (eveneens) € 26.748.

1.2.

Een door de inspecteur als bezwaarschrift aangemerkte brief van de gemachtigde van 4 april 2016, heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 mei 2016, niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

Het daartegen door gemachtigde ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 20 maart 2017 ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 april 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde, voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen J.A. Harmsen en mr. E.D. Briels. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is hierbij aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“1. Op 26 januari 2016 om 09.09 uur heeft verweerder aan de gemachtigde via e-mail bericht:

“Met dagtekening 3 februari 2016 is aan uw cliënt [eiser] een definitieve aanslag [ib/pvv] (…) 2013 opgelegd. Indien uw cliënt het met deze aanslag niet eens is, verzoek ik u schriftelijk een bezwaarschrift in te dienen”

2. Op 26 januari 2016 om 15.09 [Hof: kennelijk is bedoeld 15.59] uur heeft de gemachtigde per e-mail aan verweerder een kopie van de aanslag ib/pvv 2013 gevraagd:

“Gaarne ontvang ik een kopie van die aanslag en uw reactie”

3. Verweerder heeft hierop gereageerd met onder meer de mededeling:

“Ongeveer tien dagen voor de dagtekening op het aanslagbiljet ontvangt de belastingplichtige de aanslag in de brievenbus.

[X] zal dus inmiddels wel de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2013 in de bu[]s hebben”

4. In het bezwaarschrift [het Hof leest: geschrift], gedagtekend 4 april 2016, is onder meer het volgende opgenomen:

“Namens cliënt wens ik bezwaar te maken tegen bovengenoemde aanslag. Omdat dit bezwaar te laat is verzoek ik om dit bezwaar ambtshalve te onderzoeken en uitspraak te doen in de vorm van een voor beroep vatbare beschikking.”

5. Verweerder heeft de brief van 4 april 2016 in behandeling genomen als een bezwaarschrift en als een verzoek om ambtshalve vermindering. Bij e-mailbericht van 3 mei 2016 heeft verweerder de gemachtigde een vooraankondiging gestuurd van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag en de gemachtigde tevens verzocht informatie in te sturen in het kader van het verzoek tot ambtshalve vermindering.

6. De uitspraak op bezwaar tegen de aanslag van 6 mei 2016 luidt onder meer als volgt:

“Op 6 april 2016 ontving de Belastingdienst uw brief waarin u namens [eiser] bezwaar maakt. (…).

Verlenging beslistermijn

[De Belastingdienst beslist (in principe) binnen zes weken op het door u ingediende bezwaarschrift. Op grond van artikel 7:10, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Belastingdienst de beslistermijn op een bezwaarschrift éénzijdig met ten hoogste zes weken verlengen.] De beslistermijn verleng ik daarom met zes weken tot 29 juni 2016.

(…)

Samenvatting van uw bezwaar

1. U bent van mening dat de inspecteur de (definitieve) aanslag (…) onjuist heeft vastgesteld;

2. U verzoekt om een bezwaarkostenvergoeding (…).

Beoordeling van uw bezwaar

Het bezwaarschrift is [dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb] niet tijdig ingediend.

(…)

Nu er in dit geval sprake is van een niet-ontvankelijk bezwaar (…) komt [eiser] niet voor een bezwaarkostenvergoeding in aanmerking. Bezwaarkostenvergoedingen worden alleen verleend bij tijdig ingediende bezwaarschriften.

(…)

Beslissing

a. Besluit dat uw bezwaarschrift niet-ontvankelijk is (…).”

b. Besluit dat [eiser] niet in aanmerking komt voor een bezwaarkostenvergoeding.”

7. Op het verzoek tot ambtshalve vermindering heeft verweerder afwijzend beslist. Op het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder eveneens afwijzend beslist in een uitspraak op bezwaar. Eiser heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank ingeschreven op 12 december 2016 onder kenmerk 16/5601 en is thans niet aan de orde.”

2.2.

Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank is door belanghebbende ingebracht dat zijn brief van 4 april 2016 (hierna: de brief) door de rechtbank ten onrechte is aangemerkt als een bezwaarschrift. Daarom zal het Hof voorbij gaan aan de door de rechtbank gegeven duiding aan de brief als bezwaarschrift (zie hiervoor onder 2.1, punt 4 van de door de rechtbank vastgestelde feiten). Tegen de overige door de rechtbank vastgestelde feiten zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals voor de rechtbank is in geschil of de inspecteur de brief ten onrechte heeft aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de aanslag.

3.2.

Naar de mening van belanghebbende is het niet aan de inspecteur en de rechtbank om zijn brief aan te merken als een bezwaarschrift, nu hij dat zelf niet zo bedoeld heeft. Volgens belanghebbende kan de brief alleen gezien worden als een verzoek om ambtshalve vermindering. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en – althans zo begrijpt het Hof – tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.

3.3.

De inspecteur stelt dat hij de brief gegeven de daarin gebruikte bewoordingen kon aanmerken als een bezwaarschrift, en daarom terecht uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 5. Proceskosten

6 6. Beslissing