Gerechtshof Amsterdam, 19-06-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2444, 17/00363
Gerechtshof Amsterdam, 19-06-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2444, 17/00363
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 juni 2018
- Datum publicatie
- 17 oktober 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:2444
- Zaaknummer
- 17/00363
Inhoudsindicatie
Pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding (crisisheffing); belanghebbende maakt niet aannemelijk dat de crisisheffing bij haar leidt tot een individuele en buitensporige last
Uitspraak
Kenmerk 17/00363
19 juni 2018
vierde meervoudige belastingkamer
van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/996 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en
inzake de uitspraak op bezwaar betreffende de door belanghebbende op aangifte afgedragen loonheffing over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013.
Met kennisgeving aan het Hof zijn partijen ter zitting van 19 juni 2018 niet verschenen.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Gronden
1. Belanghebbende heeft voor het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 aangifte loonheffingen gedaan voor een totaal bedrag van € 875.103, waarin begrepen € 204.116 aan ‘pseudo-eindheffing hoog loon’ (art. 32bd Wet op de loonbelasting 1964, tekst voor 2013, hierna: de Wet). Het bedrag van € 875.103 is op 29 april 2013 afgedragen.
2. Tegen deze afdracht heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Het bezwaar ziet op de pseudo-eindheffing hoog loon (hierna ook: crisisheffing).
3. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen, de rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Belanghebbende heeft in de motivering van haar hoger beroep aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met de uitspraak van de rechtbank omdat (primair) de crisisheffing in strijd is met artikel 1 Eerste protocol EVRM (hierna artikel 1 EP) en/of artikel 14 EVRM, en (subsidiair) de crisisheffing bij belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last.
5. De wettelijke regeling van de crisisheffing is gelet op de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nrs. 15/00340 en 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124, BNB 2016/163 en BNB 2016/164, en de beslissing van het EHRM van 14 november 2017, nr. 46184/16, BNB 2018/66 ( [naam] e.a. tegen Nederland), op regelniveau niet in strijd met artikel 1 EP en/of artikel 14 EVRM.
6. Dit laat onverlet dat de crisisheffing, welke op het niveau van de regelgeving niet heeft geleid tot schending van artikel 1 EP, onder omstandigheden kan leiden tot een individuele en buitensporige last. Een dergelijke situatie kan zich alleen voordoen indien de keuze van de wetgever zich in het geval van de desbetreffende belanghebbende sterker laat voordoen dan in het algemeen. Bij belanghebbende kan zich dat derhalve alleen voordoen als bijzondere feiten en omstandigheden die niet gelden voor anderen die met de crisisheffing geconfronteerd worden, een buitensporige last bij haar teweeg brengen (vgl. HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115).
7. De hoogte van de door belanghebbende aangegeven en afgedragen crisisheffing rechtvaardigt op zichzelf niet het oordeel dat bij haar sprake is van een individuele en buitensporige last. Belanghebbende heeft in de motivering van haar hoger beroep aangevoerd dat “op basis van de even geschetste financiële omstandigheden waarin [zij] verkeerde, gezegd kan worden dat de heffing van de crisisheffing fundamenteel ingreep op de financiële situatie van belanghebbende”, maar – nog daargelaten dat belanghebbende in hoger beroep geen financiële omstandigheden heeft geschetst, anders dan de vermelding van het bedrag van de crisisheffing – het is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat belanghebbendes liquiditeit, solvabiliteit of rentabiliteit door de heffing in die mate is aangetast dat haar bedrijfsvoering daardoor op korte of langere termijn in gevaar is gekomen, of dat er anderszins sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld onder 6.
8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Voor een kostenveroordeling vindt het Hof geen termen aanwezig. Er dient te worden beslist als hiervoor (onder “Beslissing”) is weergegeven.
De mondelinge uitspraak is gedaan op 19 juni 2018 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter,
M.J. Leijdekker en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.