Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4913, 17/00484

Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4913, 17/00484

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 december 2018
Datum publicatie
30 januari 2019
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:4913
Formele relaties
Zaaknummer
17/00484

Inhoudsindicatie

Erflater is in 2010 overleden en heeft aangifte IB/PVV 2010 gedaan waarbij geen inkomen uit AB is aangegeven. Vast staat dat belanghebbende zelf geen aandeelhouder was in [X] B.V. - de vennootschap van haar echtgenoot -, maar dat de huwelijksgemeenschap voor haar resulteerde tot het hebben van een aanmerkelijk belang in die vennootschap. Het Hof stelt vast dat zowel in de aangifte van belanghebbende als in de aangifte van haar echtgenoot melding wordt gemaakt van het aanmerkelijk belang in [X] B.V.Het Hof is van oordeel dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag niet bekend was met de omstandigheid dat tussen belanghebbende en haar echtgenoot een huwelijksgemeenschap bestond. De vermelding van het aanmerkelijk belang in de aangifte kon betekenen dat belanghebbende een aanmerkelijk belang had, maar kon evengoed betekenen dat dit het geval was voor haar echtgenoot, die het aanmerkelijk belang immers ook in zijn aangifte had vermeld. Onder deze omstandigheden is naar oordeel van het Hof geen aanleiding voor twijfel over de in de aangifte vermelde gegevens, omdat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid aanwezig was dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Er is geen sprake van een ambtelijk verzuim.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00484

18 december 2018

uitspraak van derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

(de erven van) [naam belanghebbende] , domicilie kiezende te [plaats] , belanghebbende,

gemachtigde: drs. R.K. Zoethout te Driebergen,

tegen de uitspraak van 25 augustus 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/4724 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 22 augustus 2015 op naam van “ [naam belanghebbende] ” (hierna: erflaatster) voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 128.343 (hierna: de navorderingsaanslag). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend

23 augustus 2016, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3.

Bij uitspraak van 25 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 27 september 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Namens belanghebbende is verschenen [naam echtgenoot] tot bijstand vergezeld van zijn gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. H.H. de Rijk en mr. W.Y. Ip.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 2. Feiten

2.1.

In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in die uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“1. Erflaatster is geboren op [datum] 1947 en overleden op [datum] 2010. Zij was in algehele gemeenschap gehuwd met [naam echtgenoot] (de echtgenoot en/of eiser). Erflaatster heeft haar echtgenoot tot erfgenaam benoemd.

2. Tot de gemeenschap van goederen behoorden alle aandelen in [X] B.V. (de BV). De BV heeft als doel ‘het uitoefenen van het beroep van accountant-administratieconsulent met inachtneming van alle daarop van toepassing zijnde regels; het deelnemen in, het voeren van beheer over, het financieren van andere ondernemingen en vennootschappen.’ Het aantal werknemers per einde boekjaar 2010 bedraag 0 (2009:1). De BV beheert de pensioenaanspraak van de echtgenoot. De akte van oprichting van de BV werd notarieel gepasseerd op [datum] 1997. De verkrijgingsprijs van de aandelen is € 18.000.

3. Aan de echtgenoot is voor het belastingjaar 2010 een specifiek aangiftebiljet inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) in verband met overlijden uitgereikt, een zogenoemd F-biljet. Tevens is om een aangifte erfbelasting verzocht. De echtgenoot heeft op 28 maart 2011 namens erflaatster een regulier aangiftebiljet ingediend. In die aangifte is geen inkomen aangegeven en is de rubriek “het gehele jaar gehuwd J” aangekruist en is tevens aangegeven dat sprake is van een aanmerkelijk belang.

De echtgenoot heeft op diezelfde datum ook zijn eigen aangifte ib/pvv over 2010 ingediend waarin hij de rubriek “het gehele jaar gehuwd J” heeft aangekruist en waarin hij heeft aangegeven dat sprake is van een aanmerkelijk belang.

4. De aanslag ib/pvv ten name van eiseres is op 21 september 2011 vastgesteld en berekend naar een verzamelinkomen van nihil.

5. Verweerder heeft eiser op 10 februari 2015 vragen gesteld over het niet aangeven van winst uit aanmerkelijk belang in verband met een (fictieve) vervreemding van de aanmerkelijkbelangaandelen ten gevolge van het overlijden van erflaatster.

6. Daarop heeft eiser op 23 maart 2015 gereageerd. In die reactie is opgenomen, voor zover van belang:

“(…)

Op het moment van overlijden van zijn echtgenote dreef cliënt vanuit [X] B.V. een onderneming. De omzet die cliënt uit de onderneming genereerde was in de periode dat mevrouw leed aan kanker gedaald omdat cliënt genoodzaakt was zich intensief bezig te houden met de verzorging van mevrouw, maar in die periode inclusief het hier relevante moment van overlijden van mevrouw had cliënt de intentie en wil om de onderneming te blijven drijven. De bv voldeed hierbij aan de criteria die gelden voor ondernemerschap, te weten:

1. er is sprake van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid,

2. die deelneemt aan het economische verkeer, en

3. die winst beoogt, of waarbij winst redelijkerwijs valt te verwachten.

Bovendien worden privaatrechtelijke rechtspersonen zoals de bv bij fictie geacht met hun gehele vermogen een onderneming te drijven.

Op grond van artikel 4.17a lid 1 Wet IB 2001 is hier dus geen sprake van een fictieve vervreemding in de zin van artikel 4.16 lid 1 onderdeel e Wet IB 2001 en heeft cliënt gemeend dit niet te hoeven aangeven in de aangifte inkomstenbelasting van zijn echtgenote.(…)”

7. Op 16 april 2015 heeft verweerder zijn voornemen tot het opleggen van een navorderingsaanslag ib/pvv over 2010 ten name van erflaatster aan eiser kenbaar gemaakt. Eiser heeft daarop gereageerd en onder meer gesteld dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt.

8. In een telefoongesprek tussen partijen heeft eiser een compromisvoorstel gedaan inhoudende het akkoord met het opleggen van een navorderingsaanslag, mits er geen heffingsrente in rekening zou worden gebracht en mits alsnog artikel 4.12a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zou worden toegepast. Ook wordt een beroep gedaan op het overgangsrecht dat gold tot 31 december 2014, zoals neergelegd in het besluit van 17 september 2014, BLKB 2014/1321M.

9. Verweerder heeft dit compromisvoorstel afgewezen omdat een dergelijke afspraak in strijd zou zijn met de wet. Met dagtekening 22 augustus 2015 is de navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een inkomen uit aanmerkelijk belang, tevens verzamelinkomen, van € 128.343. Dit is het vervreemdingsvoordeel uitgaande van een verkrijgingsprijs van € 9.000 en een overdrachtsprijs van € 137.343.”

Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.

2.2.

Door belanghebbende is op digitale wijze aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 gedaan met behulp van commerciële aangiftesoftware. Een uitdraai van die aangifte behoort tot de gedingstukken. Daarin zijn onder vraag “18 Aanmerkelijk belang” de volgende rubrieken opgenomen en ingevuld:

“Van u en uw fiscale partner

a Omschrijving soort aandelen en dergelijke die in 2010

Tot het aanmerkelijk belang behoorden Aantal

[X] B.V. 180,00

b Reguliere voordelen uitaanmerkelijk belang € 0

c Aftrekbare kosten € 0

d Trek af: b min c € 0

e Overdrachtsprijs bij verkoop e.d. € 0

f Verkrijgingsprijs € 0

g Trek af: e min f. Vervreemdingsvoordeel € 0

h Tel op: d plus g. Voordeel uit aanmerkelijk belang € 0

i Deel van het voordeel uit aanmerkelijk belang dat u aan

uzelf toerekent € 0”

2.3.

In de brief van de inspecteur aan de erven [naam belanghebbende] van 10 februari 2015, als vermeld in onderdeel 5 van de uitspraak van de rechtbank, is onder meer het volgende vermeld:

“U hebt aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2010 gedaan (…). De overledene en/of haar partner hield een aanmerkelijk belang in [X] B.V. (…).Op grond van artikel 4.16 lid 1 sub e Wet IB 2001 is er, wanneer een aanmerkelijk belanghouder overlijdt, sprake van een fictieve vervreemding van de aandelen.In de aangifte hebt u geen vervreemdingsvoordeel aangegeven. Ik verzoek u aan te geven waarom niet.Daarnaast verzoek ik u de volgende informatie te verstrekken:

(…)[naam belanghebbende] was volgens de aangifte gehuwd. Welk huwelijksgoederenregime was van toepassing?”

2.4.

In de brief van belanghebbende van 23 maart 2015, als aangehaald onder 6 in de uitspraak van de rechtbank, is onder meer het volgende vermeld:

“Vervolgens verzoekt u cliënt aanvullende informatie te verstrekken. Wij zullen uw vragen puntsgewijs beantwoorden.(…)[naam belanghebbende] en cliënt waren in gemeenschap van goederen gehuwd, het bestuur over de aandelen in de bv behoorde toe aan cliënt.”

2.5.

In het proces-verbaal van de zitting voor het Hof is onder meer het volgende vermeld:

“De inspecteur (…) - U vraagt mij hoe het overlijden van een belastingplichtige bekend wordt bij de Belastingdienst. Dat werkt zo: het bestand BVR (‘beheer van relaties) is gekoppeld met de GBA van de gemeente. Als aangifte van overlijden bij de gemeente wordt gedaan, dan komt dat in de GBA en de GBA is dus gekoppeld aan het BVR. Zo wordt het overlijden bekend bij de Belastingdienst. De aanslagregelaar ziet dit niet in zijn scherm als hij of zij de aanslag wil regelen. Als een ‘mens van vlees en bloed’ de aanslag gaat vaststellen moet die persoon het BVR raadplegen om te weten te komen of iemand is overleden. Het is geen standaardinstructie dat dit moet gebeuren. In het geval de aangifte automatisch wordt afgedaan - een ‘systeemaanslag’ - werkt het anders. Het computersysteem is wel gekoppeld met het BVR. Als er een aangifte binnenkomt vindt er een controle plaats; het systeem gaat kijken of er onregelmatigheden of contradicties in de aangifte zitten. Dat was hier dus het geval. Namens belanghebbende is aangegeven dat zij het gehele jaar gehuwd is geweest, terwijl zij in de loop van het belastingjaar was overleden. Het systeem constateert dat dit tegenstrijdig is en corrigeert dit. De vraag die belanghebbende met “Ja” heeft beantwoord, namelijk de vraag “Bent u het hele jaar gehuwd”, wordt door het systeem in een “Neen” gewijzigd. U vraagt mij of het systeem dan zelfstandig de aangifte van belanghebbende gaat aanpassen. Neen, dit doet het systeem alleen om de onregelmatigheid eruit te halen en de aangifte consistent te maken en zodoende door het aangifteproces te loodsen. Daarna worden de beantwoorde vragen ‘teruggezet’ zoals zij zijn beantwoord in de aangifte. Hier zie je dat ook, in de uitdraaigegevens van de aangifte IB/PVV 2010 van belanghebbende is de vraag “Bent u het hele jaar gehuwd” met “Ja” beantwoord. Ik heb de systemen geraadpleegd en ik kan zien dat het computersysteem de hiervoor genoemde onregelmatigheid heeft geconstateerd. Het is dan echter niet zo dat het systeem de aangifte als risicovol aanmerkt en uitwerpt.”

2.6.

De aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 is gedagtekend 21 september 2011 en vastgesteld conform het in de aangifte vermelde verzamelinkomen van nihil.

3 Geschil in hoger beroep

Bij het Hof is nog slechts in geschil of een ‘nieuw feit’ als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: Awr), ontbreekt waardoor de inspecteur niet bevoegd zou zijn om de te weinig geheven belasting van belanghebbende na te vorderen. De berekening van de navorderingsaanslag als zodanig is niet in geschil.

4 Beoordeling van het geschil

5 5. Kosten

6 Beslissing