Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-02-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:586, 17/00102

Gerechtshof Amsterdam, 27-02-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:586, 17/00102

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
27 februari 2018
Datum publicatie
14 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:586
Zaaknummer
17/00102

Inhoudsindicatie

Precariobelasting voor netwerken in de grond; wie is bezwaargerechtigd? X kan als juridisch eigenaar van de netwerken – naar het oordeel van het Hof – dit recht niet aan artikel 26a, tweede lid, AWR ontlenen; evenmin doet zich een leemte in de rechtsbescherming voor als bedoeld in het arrest BNB 2000/284

Uitspraak

kenmerk 17/00102

27 februari 2018

op het hoger beroep van

[X] B.V. (voorheen: [xxx]), hierna: [X],

gemachtigde: mr. [naam persoon], bedrijfsjurist in dienst van [X],

tegen de uitspraak van 15 september 2016 in de zaak met kenmerk UTR 15/136 van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Renswoude, de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 juli 2014 aan [Y] B.V. voor het tijdvak 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 een voorlopige aanslag precariobelasting (hierna: de voorlopige aanslag) opgelegd van € 173.946.

1.2.

De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 8 december 2014 het bezwaar van [X] tegen de voorlopige aanslag niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij de uitspraak van 15 september 2016 ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is ingekomen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 oktober 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het hoger beroep bij beslissing van 21 februari 2017 voor verdere behandeling verwezen naar het Hof.

1.6.

[X] heeft bij brief van 15 november 2017 een nader stuk ingediend.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Het hoger beroep van [X] is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van haar betreffende de aanslag precariobelasting 2013 van de gemeente [a], kenmerk 17/00103, en het hoger beroep van [Y] B.V. betreffende de aanslag precariobelasting 2014 van de gemeente Renswoude, kenmerk 17/00101.

2. Feiten

2.1.1.

[X] is juridisch eigenaar van in de gemeente Renswoude gelegen netwerken voor het transport van elektriciteit en gas (hierna: de netwerken).

2.1.2.

[Y] B.V. (hierna: [Y]) is netbeheerder en economisch eigenaar van de netwerken. [X] is statutair directeur van [Y].

2.2.

De voorlopige aanslag bedraagt € 173.946 en is opgelegd aan [Y].

2.3.

De ‘Verordening op de heffing en invordering van precariobelasting ter zake van buizen, kabels, draden of leidingen 2014’ (hierna: de Verordening), vastgesteld door de raad van de gemeente op 22 april 2014, luidt onder meer als volgt:

“Artikel 2 Belastbaar feitOnder de naam precariobelasting wordt een directe belasting geheven ter zake van het hebben van buizen, kabels, draden of leidingen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, bedoeld of genoemd in deze verordening.

Artikel 3 Belastingplicht1. Ter zake van buizen, kabels, draden, of leidingen ter zake waarvan op grond van de Gaswet of de Elektriciteitswet een netbeheerder is aangewezen, wordt de precariobelasting geheven van de door de minister aangewezen netbeheerder.2. In alle andere gevallen wordt de precariobelasting geheven van degene die de buizen, kabels, draden of leidingen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, dan wel van degenen ten behoeve van wie dat voorwerp of die voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn.”

2.4.

[X] en [Y] hebben bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag.

2.5.

[X] is bij uitspraak van 8 december 2014 door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar van [Y] heeft geleid tot de in 1.7 vermelde hoger beroepsprocedure 17/00101.

3 Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank is voor het Hof in geschil of het bezwaar van [X] terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

4 Beoordeling van het geschil

4.1.1.

De rechtbank heeft geoordeeld – daar wordt in hoger beroep ook niet over geklaagd – dat [X] op grond van artikel 26a, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) geen recht heeft om in bezwaar te gaan tegen de voorlopige aanslag, aangezien die aanslag niet aan haar is opgelegd.

4.1.2.

De rechtbank heeft omtrent het geschil voorts als volgt overwogen en beslist:

“6. De mogelijkheid om op grond van artikel 26a, tweede lid, van de AWR beroep in te stellen, heeft naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend betrekking op belanghebbenden die op grond van artikel 26a, eerste lid, van de AWR niet als belanghebbende aangemerkt kunnen worden, maar van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting van een ander. Uit de memorie van toelichting op de AWR (Kamerstukken II 1991/92, 22 491, nr. 3) blijkt dat het tweede lid ziet op de gevallen waarin inkomensbestanddelen van bijvoorbeeld een minstverdienende echtgenoot of minderjarige kinderen worden toegerekend aan de meestverdienende echtgenoot of ouder. Met het tweede lid wordt een rechtsingang geopend voor bijvoorbeeld de minstverdienende echtgenoot om beroep in te stellen tegen de aanslag inkomstenbelasting van de meestverdienende echtgenoot. In het onderhavige beroep is van een dergelijke situatie echter geen sprake, zodat eiseres ook om die reden niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.”

4.2.1.

Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of [X] als juridisch eigenaar van de netwerken aan artikel 26a, tweede lid, AWR het recht kan ontlenen om bezwaar te maken tegen de belastingaanslag.

4.2.2.

[X] voert aan – kort gezegd – dat de netwerken waarop de voorlopige aanslag betrekking heeft (juridisch) tot haar vermogen behoren en dat zij op deze grond gerechtigd is om tegen die aanslag in bezwaar te gaan. In dit verband beroept [X] zich (mede) op het arrest Hoge Raad 14 juli 2000, nr. 34 578, ECLI:NL:HR: 2000:LJN AA6508, BNB 2000/284. Volgens haar is de onderhavige zaak vergelijkbaar met die waarop dat arrest betrekking heeft. Daartoe betoogt [X] dat het opleggen van de belastingaanslag aan [Y], die zich niet kan beroepen op een overeenkomst die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat (Hof: zie inmiddels Hof Amsterdam 16 januari 2018, 17/00101, ECLI:NL: GHAMS:2018:165), een leemte in de rechtsbescherming tot gevolg heeft, indien [X] – ervan uitgaande dat zij zich wel op evenvermelde overeenkomst kan beroepen – niet tegen de belastingaanslag in bezwaar/beroep zou kunnen gaan.

4.2.3.

De heffingsambtenaar bestrijdt gemotiveerd het betoog van [X] en concludeert tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep.

4.3.1.

Artikel 26a, tweede lid, van de AWR luidt als volgt:

“2. Het beroep kan mede worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft.”

4.3.2.

De wetsgeschiedenis van artikel 26a, tweede lid, AWR (artikel 23, tweede lid, (oud) AWR) luidt onder meer als volgt:

“Dit wetsontwerp bevat het voorstel om in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301; hierna AWR) de regeling van het recht van bezwaar en beroep nader in overeenstemming te brengen met de uitleg van het Internationaal verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1969, 99). Daartoe wordt voorgesteld in de wet de mogelijkheid van bezwaar en beroep - en daarmee ook die van cassatie - vast te leggen voor diegenen wier

inkomens– en vermogensbestanddelen zijn opgenomen in de aanslag van echtgenoot (aanvulling artikel 23 en 26 van de AWR). Tevens wordt een voorziening getroffen om dit recht geldend te kunnen maken in gevallen waarin dit thans niet mogelijk is.

Directe aanleiding voor dit wetsvoorstel vormt het arrest van de Hoge Raad van 27 september 1989, BNB 1990/61. In dit arrest is, hoewel deze kwestie door partijen niet aan de orde was gesteld, de regeling van bezwaar en beroep in de belastingwetgeving getoetst aan artikel 26 van genoemd verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De Hoge Raad bleek van oordeel dat uit die regeling een ongelijke behandeling van echtgenoten spreekt waarvoor geen objectieve en redelijke grond bestaat en die derhalve in het licht van de verdragsbepalingen niet valt te rechtvaardigen, een oordeel dat ik onderschrijf.

(…)

Allereerst wordt voorgesteld aan artikel 23 van de AWR een tweede volzin toe te voegen die tot uitdrukking brengt dat het recht van bezwaar ook toekomt aan degene van wie inkomens– of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting van een ander. Deze toevoeging ziet op de gevallen waarin op grond van artikel 5 van de Wet IB 1964 inkomensbestanddelen van de minstverdienende echtgenoot worden toegerekend aan de meestverdienende echtgenoot. Voorts geldt deze uitbreiding ook voor gevallen waarin op grond van genoemd artikel inkomensbestanddelen van minderjarige kinderen of de in het achtste lid van dat artikel bedoelde partners worden toegerekend aan een ander, alsmede op de gevallen waarin ingevolge artikel 5 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (Stb. 1964, 520; hierna Wet VB 1964) vermogensbestanddelen van de minstverdienende echtgenoot worden toegerekend aan de meestverdienende echtgenoot.” Kamerstukken II, vergaderjaar 1990-1991, 22 491, nr. 3, blz. 1-2.

4.3.

De omstandigheid dat de onderhavige zaak de heffing van precariobelasting betreft houdt niet in dat deze reeds daarom buiten de reikwijdte van artikel 26a, tweede lid, AWR zou vallen (verg. Hoge Raad 11 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:1608, BNB 2018/12).

4.4.

Voor het antwoord op de vraag of artikel 26a, tweede lid, AWR in het onderhavige geval van toepassing is, acht het Hof van belang dat het voorwerp van heffing als vermeld in artikel 2 Verordening door middel van het woordje ‘hebben’ aanknoopt bij de economische gerechtigdheid tot de netwerken (verg. HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR: 2016:1270, BNB 2016/209, r.o. 2.4.2). In samenhang met artikel 3 Verordening volgt hieruit dat uitsluitend [Y], zijnde de netbeheerder en economisch eigenaar van de netwerken, belastingplichtig is ter zake van het in artikel 2 Verordening vermelde belastbare feit. Het is [Y] die bij uitstek rechtstreeks belang heeft bij de netwerken; zij is dan ook degene die de netwerken ‘heeft’, als bedoeld in artikel 2 Verordening. Aldus verstaan kan [X], de juridisch eigenaar van de netwerken, niet worden beschouwd als ‘degene van wie vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de [aan [Y] opgelegde] voorlopige aanslag betrekking heeft’. Artikel 26a, tweede lid, AWR biedt [X] derhalve geen rechtsingang ter zake van de aan [Y] opgelegde voorlopige aanslag. 4.5. Tevens is van belang dat uit de rechtsverhouding tussen [X] als juridisch eigenaar en [Y] als economisch eigenaar voortvloeit, dat [X] niet (uit dien hoofde) draagplichtig is voor (enig deel van) de in de voorlopige aanslag belichaamde belastingschuld van [Y]. Voorts overweegt het Hof dat uit het bepaalde in de Verordening geen aansprakelijkheid van [X] voortvloeit ter zake van het bij [Y] in de heffing betrekken van de netwerken.

Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat uit de voorlopige aanslag voor [X] een aansprakelijkheid, betalingsverplichting of regres op haar kan voortvloeien, behoudens eventueel een op de voet van artikel 49 Invorderingswet, maar daartegen kan zij dan zelf opkomen. Anders dan in het arrest BNB 2000/284 doet zich derhalve ook uit dezen hoofde niet een leemte in de rechtsbescherming voor.

Slotsom 4.6. Uit het hiervoor overwogene volgt dat [X] niet als mede-belanghebbende gerechtigd is om tegen de voorlopige aanslag in bezwaar te gaan en daarin dan ook terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

5 5. Kosten

6 6. Beslissing