Parket bij de Hoge Raad, 14-07-2000, AA6508, 34578
Parket bij de Hoge Raad, 14-07-2000, AA6508, 34578
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juli 2000
- Datum publicatie
- 20 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA6508
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6508
- Zaaknummer
- 34578
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 34.578
Derde Kamer B
Parkeerbelastingen
Parket, 12 november 1999
Mr. Ilsink
Conclusie inzake:
X
tegen
de Chef van de afdeling financiën
van de gemeente Alphen a/d Rijn
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1. Aan belanghebbende, X, is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Alphen a/d Rijn opgelegd. Tegen die aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, waarin zij - wegens termijnoverschrijding - niet-ontvankelijk is verklaard. In beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage is de uitspraak op bezwaar - eerst mondeling en later schriftelijk - bevestigd. Tegen de schriftelijke uitspraak van het Hof heeft belanghebbende tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Chef heeft een vertoogschrift ingediend.
1.2. Het gaat mij in deze conclusie louter om de procesrechtelijke aspecten van de zaak, in het bijzonder om de wijze waarop de aanslag is opgelegd en bekendgemaakt, om de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en om de wijze waarop het Hof de zaak heeft berecht. De andere kwesties die in deze procedure een rol spelen, laat ik onbesproken.
1.3. Bij Uw Raad zijn nog twee parkeerbelastingzaken (met nrs. 34.577 en 35.410) aanhangig, waarin ook procesrechtelijke kwesties spelen. In die zaken zal ik niet afzonderlijk concluderen. Wel acht ik het wenselijk deze twee zaken en de onderhavige zaak bij elkaar te houden.
2. Belastbaar feit
2.1. Het Hof stelt - "[o]p grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde (…), als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken" - onder 3.1 van zijn schriftelijke uitspraak vast "dat belanghebbende op 19 augustus 1995 om 14.40 uur met de personenauto, merk B en kenteken 00-AA-00, stond geparkeerd op de parkeerlocatie nummer 1 gelegen aan de a-straat/noordzijde b-straat". Onder 6.1 van zijn schriftelijke uitspraak vermeldt het Hof dat belanghebbende ter zitting heeft erkend "dat zij haar auto op 19 augustus 1995 om 14.40 uur had geparkeerd op de in 3.1 vermelde locatie en wel zonder betaling van het vereiste parkeergeld".
2.2. In haar beroepschrift in cassatie (onder 4) betwist belanghebbende weliswaar haar erkenning, maar niet 's Hofs vaststelling. Die betwisting kan haar dus niet baten, ook al niet omdat voor Uw Raad de enige kenbron van hetgeen ter zitting van het Hof is voorgevallen is 's Hofs uitspraak waarin de pleitnota van belanghebbende en die van de Chef - blijkens die uitspraak - worden geacht te zijn opgenomen. Feitelijke grondslag mist ook haar stelling dat zij in haar pleitnotitie heeft weersproken op de vastgestelde plaats en tijd te hebben geparkeerd. Enig betoog van die strekking is immers in de pleitnota niet te lezen.
3. Naheffingsaanslag
3.1. In cassatie wordt niet (langer) betwist dat ter zake van evengenoemd belastbaar feit een op 19 augustus 1995 gedagtekende naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Alphen a/d Rijn is opgelegd. Wel stelt belanghebbende in punt 3 van haar beroepschrift in cassatie dat de aanslag door een onbevoegde is opgelegd, maar dat doet niet af aan het feit dat een aanslag is opgelegd.
3.2. Wie belastingplichtig is, staat in art. 3 Verordening parkeerbelastingen 1995 van de gemeente Alphen a/d Rijn. Dit voorschrift stemt overeen met het bepaalde in art. 225, leden 3 tot en met 7, Gem.wet. Belastingplichtig is degene die het voertuig heeft geparkeerd, belanghebbende dus. Nu belanghebbende de parkeerbelasting niet bij de aanvang van het parkeren op aangifte heeft voldaan, is ook de houder van het voertuig belastingplichtig; die houder is A B.V. te Q.
3.3. Art. 20, lid 1, eerste volzin, AWR geeft de inspecteur - in dit geval: de Chef - de bevoegdheid om belasting na te heffen, die op aangifte had moeten worden voldaan maar die niet is betaald. Blijkens art. 20, lid 2, eerste volzin, AWR geschiedt de naheffing bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene die de belasting had behoren te betalen, dus aan belanghebbende. Art. 5, lid 1, AWR regelt wat er vervolgens moet gebeuren: ter vastelling van de aanslag maakt de inspecteur een aanslagbiljet op en stelt hij het biljet ter hand aan de ontvanger. De bekendmaking van de aanslag geschiedt - als hoofdregel - door de ontvanger, en wel door toezending of uitreiking van het biljet aan de belastingschuldigde; zie art. 8, lid 1, Inv.wet 1990. Te dezen is dat anders nu art. 234, lid 8, Gem.wet bepaalt dat, zo het niet mogelijk is het aanslagbiljet terstond aan de belastingschuldige uit te reiken, kan worden volstaan met het aanbrengen van het biljet op of aan het voertuig, in welk geval het biljet niet de naam van de belastingschuldige vermeldt maar het kenteken van het voertuig.
3.4. Ten processe heeft de Chef gesteld dat het biljet waaruit van de naheffingsaanslag blijkt op 19 augustus 1995 onder de ruitenwisser van de auto is aangebracht. Belanghebbende heeft dat weersproken, stellende dat zij geen aanslagbiljet heeft aangetroffen. Het Hof laat deze kwestie min of meer in het midden, waar het in rov. 6.3 niet verder komt dan te overwegen dat "het Hof de Chef (kan) (…) volgen" in diens stelling "dat het niet is uitgesloten dat belanghebbende het aanslagbiljet wel heeft aangetroffen en dat het dus door haar eigen toedoen in het ongerede is geraakt". Ten processe is dus niet komen vast te staan dat het aanslagbiljet inderdaad op 19 augustus 1995 op of aan het voertuig is aangebracht.
3.5. Toen betaling van de naheffingsaanslag uitbleef, heeft de Chef de houder van de auto, A B.V., een duplicaataanslagbiljet (met acceptgiro) gestuurd, gedagtekend 22 september 1995. Onder 3.5 van zijn uitspraak stelt het Hof vast dat A BV de belasting heeft voldaan en het duplicaataanslagbiljet, mogelijk door tussenkomst van de werkgever van belanghebbende, aan belanghebbende heeft toegezonden. Ten processe is niet vastgesteld op welke datum dat biljet belanghebbende heeft bereikt.
4. Bezwaar
4.1. Art. 22a AWR (tekst 1995) regelt de aanvang van de bezwaartermijn. Hoofdregel is dat de termijn begint met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, te dezen dus op de dag na 19 augustus 1995, dat is 20 augustus 1995. Die regel lijdt echter uitzondering indien de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Wat die laatste dag betreft zijn er te dezen twee mogelijkheden.
4.2. Mogelijkheid 1 is dat de bekendmaking plaatsvond op 19 augustus 1995. Maar dan moet vaststaan dat het aanslagbiljet toen inderdaad op of aan het voertuig is aangebracht. Nu partijen daarover strijden en het Hof dienaangaande niets heeft vastgesteld, moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat het aanslagbiljet niet op 19 augustus 1995 op of aan het voertuig is aangebracht.
4.3. Resteert dus mogelijkheid 2: de bekendmaking vond plaats op 22 september 1995 toen de Chef een duplicaataanslagbiljet toezond aan A B.V., de houder van de auto. Het bepaalde in art. 6:8, lid 1, Awb brengt dan mee dat de bezwaartermijn aanving op 23 september 1995 zodat - gelet op art. 6: 7 Awb - die termijn eindigde op 3 november 1995. In dit verband merk ik op dat voor het antwoord op de vraag of een eventuele termijnoverschrijding verschoonbaar is van belang kan zijn te weten op welke datum het duplicaataanslagbiljet in het bezit van belanghebbende kwam. Als gezegd, het Hof geeft daarover geen uitsluitsel.
4.4. Het bezwaarschrift is gedagtekend 2 november 1995. Belanghebbende stelt in haar pleitnota voor het Hof dat het bezwaarschrift "op donderdagavond 2 november omstreeks 10.30 uur in de brievenbus van het Stadskantoor [is] gedeponeerd". Het tot de gedingstukken behorende afschrift van het bezwaarschrift draagt echter het datumstempel 6 november 1995. Op grond daarvan stelt de Chef in zijn vertoogschrift dat de gemeente het bezwaarschrift op maandag 6 november 1995 heeft ontvangen. Ook dit dispuut laat het Hof onbeslist.
4.5. Wel gaat het Hof nog na of - kort gezegd - het bepaalde in art. 6:11 Awb moet worden toegepast, maar die exercitie is zinloos nu aanvang en einde van de bezwaartermijn niet vaststaan en dus evenmin vaststaat dat de bezwaartermijn is overschreden, laat staan dat kan worden vastgesteld dat een eventuele termijnoverschrijding verschoonbaar was.
5. Slotsom
Ik kom tot de slotsom dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en dat het geding moet worden verwezen naar een ander hof ter verdere berechting. Dat hof zal uitsluitsel moeten geven over al die kwesties die het Haagse Hof onbeslist heeft gelaten. Welke dat zijn, blijkt wel uit het voorgaande.
6. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander hof ter verdere berechting van de zaak.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G