Gerechtshof Amsterdam, 27-02-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:605, 17/00489
Gerechtshof Amsterdam, 27-02-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:605, 17/00489
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 februari 2018
- Datum publicatie
- 18 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:605
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:111
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1271
- Zaaknummer
- 17/00489
Inhoudsindicatie
Douane; is utb tijdig uitgereikt? mist artikel 221, lid 3, van het CDW of artikel 124, lid 1, aanhef en onder a DWU toepassing?; CDW vs. DWU; materiële voorschriften vs. procedurevoorschriften; invloed van nieuwe regelgeving op bestaande situaties, tegen de achtergrond van algemene beginselen van het unierecht; verwijzing naar arrest HvJ Molenbergnatie NV; mogelijkheid van aantasting rechtspositie belanghebbende; datum van publiceren DWU in Publicatieblad
Uitspraak
Kenmerk 17/00489
27 februari 2018
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 22 augustus 2017 in de zaak met kenmerk HAA 17/211 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. C.H. Bouwmeester
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 18 juli 2016 en met aanslagnummer [1] , een (verzamel)uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een totaalbedrag aan douanerechten van € 160.127,28.
Het tegen voormelde utb gemaakte bezwaar heeft de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar gegrond verklaard. De inspecteur heeft de utb verminderd met € 1.029,36 tot € 159.097,92.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 22 augustus 2017 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de utb verminderd met € 6.834,72 (€ 1.029,36 + € 5.805,36), de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 990 en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 te vergoeden.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 29 september 2017.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’).
“1. Op 4 juli 2013 deed eiseres, direct vertegenwoordigd door [A] , onder
nummer [2] , aangifte voor het vrije verkeer van een partij goederen van porselein van GS-post 6911, van oorsprong uit Bangladesh. Onder overlegging van een Form A deed eiseres een beroep op toepassing van het preferentiële tarief van 0%.
2. Op 1 juni 2016 informeerde verweerder eiseres dat hij voornemens was een utb op
te leggen omdat naar de mening van verweerder voor de goederen van de onderhavige
aangifte ten onrechte het preferentiële tarief van 0% was toegepast en in plaats daarvan het
normale tarief van 12% had moeten worden toegepast.
3. Het aldus verschuldigde bedrag van € 5.805,36 zou met nog 25 douaneschulden
worden opgenomen in een utb.
4. Op 18 juli 2016 zond verweerder vervolgens de utb toe.”
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3 Geschil in hoger beroep
Tussen partijen is in geschil of de utb tijdig is uitgereikt, voor zover daarin een bedrag aan douanerechten van € 5.805,36 is begrepen, welk bedrag is nagevorderd op aangifte NL [2] d.d. 4 juli 2013.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.