Hoge Raad, 24-01-2020, ECLI:NL:HR:2020:111, 18/01495
Hoge Raad, 24-01-2020, ECLI:NL:HR:2020:111, 18/01495
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 januari 2020
- Datum publicatie
- 24 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:111
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2018:605
- Zaaknummer
- 18/01495
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 221, lid 3, en art. 233 van het CDW; artt. 22, 29, 103, 124, van het DWU; overgang van CDW naar DWU; na 1 mei 2016 navorderen van rechten bij invoer ter zake van een douaneschuld die onder werking van CDW is ontstaan; opschorting van verjaringstermijn met 30 dagen vanwege het horen van de schuldenaar voordat definitief tot navordering wordt besloten?; prejudiciële vragen.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/01495
Datum 24 januari 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] GmbH te [Z] , Duitsland (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2018, nr. 17/00489, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/211) betreffende een aan belanghebbende uitgereikte uitnodiging tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 28 februari 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:187). De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft op 4 juli 2013 aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van een partij porseleingoed (hierna: het porseleingoed), met daarin vermelding van Bangladesh als land van oorsprong. Daarbij heeft zij ten bewijze van die oorsprong een certificaat van oorsprong overgelegd. De aangifte is op diezelfde dag aanvaard. Op verzoek van belanghebbende zijn de goederen met toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten van 0 procent in het vrije verkeer gebracht.
Op 31 oktober 2013 is het Douanewetboek van de Unie1 (hierna: het DWU) in werking getreden. Daarbij zijn de in artikel 288, lid 1, van het DWU vermelde bepalingen, die in hoofdzaak bevoegdheidsdelegatie aan de Commissie inhouden, van toepassing verklaard vanaf 30 oktober 2013. De overige bepalingen van het DWU zijn in artikel 288, lid 2, van het DWU met ingang van 1 mei 2016 van toepassing verklaard. Het Communautair Douanewetboek2 (hierna: het CDW) is ingetrokken vanaf 1 mei 2016.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 1 juni 2016 schriftelijk medegedeeld dat het porseleingoed niet van oorsprong uit Bangladesh blijkt te zijn en dat het overgelegde certificaat van oorsprong vals is. Hij stelt zich op het standpunt dat daarom douanerechten naar het normale tarief van 12 procent verschuldigd zijn geworden en schrijft dat hij het voornemen heeft deze rechten van belanghebbende na te vorderen. Hij heeft belanghebbende in dezelfde brief in de gelegenheid gesteld om haar standpunt daarover binnen 30 dagen kenbaar te maken.
Op 18 juli 2016 is de hiervoor in 2.3 bedoelde douaneschuld, die op 4 juli 2013 was ontstaan, door middel van uitreiking van de onderhavige uitnodiging tot betaling aan belanghebbende medegedeeld.
Zowel artikel 221, lid 3, van het CDW als artikel 103, lid 1, van het DWU schrijft voor dat de mededeling van een douaneschuld aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan.
Voor het Hof was in geschil of de douaneschuld op 18 juli 2016 wegens het expireren van de hiervoor in 2.5.1 bedoelde termijn is tenietgegaan. Het geschil spitste zich toe op de vraag of voor de onderhavige douaneschuld de verjaringstermijn van drie jaar voor 30 dagen is opgeschort op grond van artikel 103, lid 3, aanhef en letter b, van het DWU in samenhang gelezen met artikel 22, lid 6, van het DWU, artikel 29 van het DWU en artikel 8, lid 1, van de Gedelegeerde Verordening tot aanvulling van het DWU3 (hierna: de GDWU).
Het Hof heeft vooropgesteld dat in artikel 124, lid 1, aanhef en letter a, van het DWU is bepaald dat de douaneschuld teniet gaat wanneer deze niet meer overeenkomstig artikel 103 van het DWU aan de schuldenaar kan worden medegedeeld. De eerstgenoemde bepaling is volgens het Hof een materiële bepaling die in beginsel niet van toepassing is op schulden die zijn ontstaan voor het van toepassing worden van het DWU op 1 mei 2016. Omdat echter in artikel 124, lid 1, aanhef en letter a, van het DWU aansluiting is gezocht bij de in artikel 103 van het DWU vervatte procedurevoorschriften, moet naar het oordeel van het Hof artikel 124, lid 1, aanhef en letter a, van het DWU ook worden toegepast op een douaneschuld die is ontstaan onder de werking van het CDW. Volgens het Hof wordt daarmee bewerkstelligd dat een douaneschuld tenietgaat op hetzelfde moment als het moment waarop de douaneschuld niet meer met inachtneming van de procedurele voorschriften van artikel 103 DWU aan de schuldenaar kan worden medegedeeld.In een geval als het onderhavige staan echter volgens het Hof het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel in de weg aan toepassing van artikel 124, lid 1, aanhef en letter a, van het DWU. Volgens het Hof was het voor belanghebbende op het moment van het ontstaan van de douaneschuld (4 juli 2013) - gelet op de datum van publicatie van het DWU (10 oktober 2013) - niet duidelijk en voorzienbaar dat zij geconfronteerd kon worden met een opschorting van de verjaringstermijn met een periode van 30 dagen. Daarom moet naar het oordeel van het Hof aan de hand van artikel 221, lid 3, van het CDW worden beoordeeld of de douaneschuld tijdig aan belanghebbende is medegedeeld. Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat bij toepassing van die bepaling de douaneschuld op 18 juli 2016 wegens verjaring al was tenietgegaan.
3 Relevante Unierechtelijke bepalingen
Artikel 221, lid 3, van het CDW (tekst vanaf 19 december 2000):“De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van de procedure van beroep.”
Artikel 233 CDW, aanhef, van het CDW:“Onverminderd de geldende bepalingen inzake de verjaring van de douaneschuld alsmede inzake de niet-invordering van het bedrag van de douaneschuld ingeval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat de douaneschuld teniet:(…):”
Artikel 22, lid 6, eerste alinea, van het DWU:“Voordat een voor de aanvrager ongunstige beschikking wordt verleend, delen de douaneautoriteiten hem mee op welke gronden zij voornemens zijn hun beschikking te baseren. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken binnen een specifieke termijn, die aanvangt op de datum waarop hij die mededeling ontvangt of wordt geacht die te hebben ontvangen. Na het verstrijken van deze termijn wordt aan de aanvrager in de passende vorm mededeling gedaan van de beschikking.”
Artikel 29 van het DWU:“Tenzij een douaneautoriteit als gerechtelijke autoriteit optreedt, gelden de leden 4, 5, 6 en 7 van artikel 22 en lid 3 van artikel 23, evenals de artikelen 26, 27 en 28 ook voor beschikkingen van de douaneautoriteiten zonder voorafgaande aanvraag van de belanghebbende.”
Artikel 103, lid 1, en lid 3, van het DWU:“1. De mededeling van een douaneschuld aan de schuldenaar vindt plaats binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan.(…)3. De in de leden 1 en 2 bedoelde perioden worden opgeschort, indien:a. overeenkomstig artikel 44 beroep wordt ingesteld; dergelijke opschorting wordt toegepast vanaf de datum waarop het beroep is ingesteld en loopt voor de duur van de beroepsprocedure; of b. De douaneautoriteiten de schuldenaar overeenkomstig artikel 22, lid 6, hebben medegedeeld op welke gronden zij voornemens zijn mededeling te doen van de douaneschuld; dergelijke opschorting wordt toegepast vanaf de datum van die mededeling tot het einde van de periode waarbinnen de schuldenaar in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt kenbaar te maken.”
Artikel 104, leden 1 en 2, van het DWU:
“1. De in artikel 101 bedoelde douaneautoriteiten boeken het overeenkomstig dat artikel vastgestelde verschuldigde bedrag aan invoer- of uitvoerrechten zoals door de nationale wetgeving wordt voorgeschreven.
(…)
2. De douaneautoriteiten behoeven geen bedragen aan invoer- of uitvoerrechten te boeken die overeenkomstig artikel 103 overeenkomen met een douaneschuld waarvan geen mededeling aan de schuldenaar meer kon worden gedaan.”
Artikel 124, lid 1, aanhef en letter a, van het DWU:“Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:a) de douaneschuld kan overeenkomstig artikel 103 niet meer aan de schuldenaar worden medegedeeld;(…);”
Artikel 8, lid 1, van de GDWU:
“1. De termijn waarbinnen de aanvrager zijn standpunt kenbaar kan maken voordat een voor hem ongunstige beschikking wordt gegeven bedraagt 30 dagen.”