Gerechtshof Amsterdam, 16-01-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:83, 17/00112
Gerechtshof Amsterdam, 16-01-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:83, 17/00112
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 16 januari 2018
- Datum publicatie
- 17 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:83
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2017:442, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:817
- Zaaknummer
- 17/00112
Inhoudsindicatie
Vermogensrendementsheffing (Box 3 Wet inkomstenbelasting 2001). Toets aan art. 1 Eerste Protocol EVRM. Voor het jaar 2014 concludeert het Hof dat het reële rendement op risicovrije beleggingen over een lange termijn in aanzienlijke mate afwijkt van het bij de invoering van de vermogensrendementsheffing voorziene (reële) rendement van 4%. Op ‘regelniveau’ is sprake van een schending van de op grond van art. 1 EP vereiste ‘fair balance’. De aan de wetgever toekomende (ruime) beoordelingsmarge en de rechtsstatelijke positie van de rechter houden in dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om in de geconstateerde disbalans te voorzien. De aanslag inkomstenbelasting 2014 blijft derhalve in stand.
Uitspraak
kenmerk 17/00112
16 januari 2018
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: E.J. de Vries (Stichting Bond voor Belastingbetalers te Den Haag),
tegen de uitspraak van 25 januari 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/702 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 20 mei 2015 voor het jaar 2014 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.421 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.272.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 22 december 2015 de aanslag gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 25 januari 2017 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op 14 april 2017 hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij brief, met bijlagen, van 24 november 2017 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’ – onder meer de volgende feiten vastgesteld.
“1. Op 1 januari 2014 bestaat het box 3 vermogen van eiseres volledig uit banktegoeden tot een bedrag van € 127.954. Zij heeft in 2014 € 1.336 aan rente ontvangen.
2. Eiseres heeft op 5 maart 2015 aangifte ib/pvv 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (na persoonsgebonden aftrek) van € 30.421 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.272. De aangegeven rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 106.815 (€ 127.954 - € 21.139 heffingvrij vermogen).
3. De aanslag ib/pvv 2014 is met dagtekening 20 mei 2015 conform de aangifte opgelegd. De verschuldigde ib/pvv van € 8.942 bestaat uit:
Inkomstenbelasting box 1 € 2.170
Premie volksverzekeringen € 9.476
Inkomstenbelasting box 3 € 1.281
Heffingskortingen € 3.985
4. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2014 op 28 mei 2015 ontvangen. Op grond van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, Stcrt. 2015, 18400, is het bezwaarschrift aangewezen als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Partijen hebben het onderhavige beroep geselecteerd als een van zes zaken die aan de belastingrechter zullen worden voorgelegd ter beantwoording van de hierna in onderdeel 5 geformuleerde rechtsvraag. Dit is medegedeeld bij kennisgeving van de staatssecretaris van 6 juni 2016, nr. BLKB2016/425, Stcrt. 2016, 31329.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/ 903M, Stcrt. 2015, 18400, is onder meer het volgende vermeld:
“De Belastingdienst heeft meer dan 10.000 bezwaarschriften ontvangen die zijn gericht tegen aanslagen inkomstenbelasting 2013. De Belastingdienst verwacht dat nog veel bezwaarschriften zullen volgen nu inmiddels ook aanslagen over 2014 zijn/worden opgelegd. Deze bezwaarschriften hebben alle betrekking op dezelfde rechtsvraag. Deze rechtsvraag luidt als volgt:
Is de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, op spaarsaldi naar haar aard in strijd met artikel 1, eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last?
Het gaat hierbij alleen om de vraag of de box 3 heffing op spaarsaldi zodanig is dat deze op zichzelf gezien in strijd zou komen met artikel 1, eerste Protocol bij het EVRM. De persoonlijke en individuele omstandigheden van de belastingplichtige spelen daarbij geen rol.”
In de uitspraak op bezwaar is onder meer vermeld:
“Niet in geschil is of sprake is van de schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last.”
In de motivering van het beroepschrift is onder meer vermeld:
“Niet in geschil is of de vermogensrendementsheffing op het individuele niveau (van belanghebbende) leidt tot een buitensporige last (‘individual excessive burden’).”
In haar beroep heeft belanghebbende op dit punt ter toelichting verwezen naar het onder 2.2 aangehaalde besluit.
In het eindrapport van de Commissie Van Dijkhuizen, “Naar een activerender belastingstelsel” (raadpleegbaar via: www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/ 2013/06/18/eindrapport-commissie-inkomstenbelasting), is over de forfaitaire heffing over het inkomen uit sparen en beleggen (ook wel: box 3; artikel 5.2, Wet inkomstenbelasting 2001, tekst 2014, hierna: de Wet) onder meer het volgende vermeld (blz. 58-69):
“4.1 Achtergrond box 3
(…) Een nadeel van de forfaitaire heffing is dat het forfaitaire rendement af zal wijken van het daadwerkelijke rendement uit sparen en beleggen. Hierdoor kan de belastingheffing in de praktijk veel hoger of lager uitvallen dan 30 procent van het feitelijke rendement.Dit geldt voor de langere termijn – het gemiddelde feitelijke rendement over de jaren hoeft niet gelijk te zijn aan het gemiddelde forfaitaire rendement – en meer nog voor de korte termijn. Bij een feitelijk rendement van 1,2 procent is het effectieve marginale tarief 100 procent en bij een feitelijk rendement van zes procent is het effectieve marginale tarief slechts twintig procent.(…)
Forfaitair rendement vergeleken met feitelijk rendementHet percentage van vier procent is, anders dan het tarief, een min of meer objectief bedoeld percentage. Bij invoering van de Wet IB 2001 was dit een inschatting van een risicovrij reëel rendement dat men geacht werd gemiddeld over een langere periode eenvoudig te kunnen behalen. Het percentage beoogde aan de lage kant te zijn omdat – zonder tegenbewijsregeling – een incidentele onderschrijding van het gemiddelde rendement zwaarder weegt dan een incidentele overschrijding. (…)Nominaal rendement, inflatie en reëel rendement.Belastingplichtigen ervaren een nominaal rendement op hun vermogen, bijvoorbeeld een spaarrente van twee procent of een koersstijging van tien procent. Uitgaan van het nominaal rendement voor het bepalen van inkomen heeft als belangrijke beperking dat geen rekening wordt gehouden met inflatie. Door inflatie neemt de waarde van het vermogen af. Bij een nominaal rendement (rente) van twee procent en een inflatie van eveneens twee procent levert een vermogen geen inkomsten op.(…)De SER constateerde voor de invoering van box 3 dat door de keuze van een matig forfaitair rendement er rekening wordt gehouden met de inflatie. De behandeling van het wetsvoorstel voor invoering van de Wet IB 2001 bevestigt dat bij introductie is uitgegaan van het reële risicovrije rendement. Toenmalig minister Zalm in een overleg met de Tweede Kamer: ‘De vier procent beoogt te zijn het reële rendement dat je op langere termijn met beleggen risicovrij moet kunnen halen. Dan kom je inderdaad uit bij de staatsobligatie als benchmark, als benaderingswijze van het rendement. Wij spreken dan wel over reëel rendement en niet over nominaal rendement.’ (…)Feitelijk rendement sinds invoering box 3Tabel 4.2.1 toont het feitelijke gemiddelde nominale en reële rendement op verschillende typen vermogen in box 3 in de jaren 2001 tot en met 2012. Als startjaar is 2001 gekozen omdat in dat jaar box 3 is ingevoerd. Er is bij deze opstelling bij gebrek aan geschikte bronnen geen rekening gehouden met kosten, zoals bewaarloon en transactiekosten (enkele tienden tot een half procent per transactie) bij aandelen en obligaties, beheerkosten bij beleggingsfondsen (een half procent tot enkele procenten per jaar) en kosten van vermogensbeheer. Aan het sparen op een spaarrekening of deposito zijn in de regel (vrijwel) geen kosten verbonden.
Onroerend goed is ondanks het substantiële aandeel in het box 3 vermogen niet opgenomen in de tabel vanwege een gebrek aan statistische informatie. Het is niet bekend of en in welke mate huur- en pachtinkomsten de kosten (…) overtreffen. Wel is informatie beschikbaar over een onderdeel van het rendement: de waardeontwikkeling van woningen. Ook voor overige vorderingen en schulden zou over het feitelijk rendement in belangrijke mate moeten worden gespeculeerd.
Tabel 4.2.1 Feitelijk gemiddeld nominaal en reëel rendement op sparen en beleggen 2001-2012 voor belastingen
2001 |
2002 |
2003 |
2004 |
2005 |
2006 |
2007 |
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
Gem. 2001- 2012 |
|
Nominaal rendement |
|||||||||||||
Betaalrekening |
0,4 |
0,5 |
0,6 |
0,5 |
0,5 |
0,5 |
0,7 |
0,8 |
0,5 |
0,4 |
0,5 |
0,5 |
0,5 |
Spaarrekening |
3,5 |
3,2 |
2,8 |
2,7 |
2,5 |
2,4 |
2,7 |
2,9 |
2,6 |
2,0 |
2,2 |
2,2 |
2,6 |
Termijndeposito |
3,6 |
3,3 |
3,7 |
3,6 |
3,6 |
3,6 |
3,8 |
4,2 |
4,4 |
3,6 |
3,6 |
3,6 |
3,7 |
Lange rente |
5,0 |
4,9 |
4,1 |
4,1 |
3,4 |
3,8 |
4,3 |
4,3 |
3,7 |
3,0 |
2,9 |
2,0 |
3,8 |
Aandelen |
- 19,2 |
-32,8 |
9,2 |
9,4 |
30,7 |
20,1 |
8,2 |
-49,5 |
34,3 |
18,0 |
- 9,7 |
12,6 |
- 0,9 |
Inflatie |
4,6 |
3,4 |
2,1 |
1,2 |
1,7 |
1,1 |
1,6 |
2,5 |
1,2 |
1,3 |
2,3 |
2,5 |
2,1 |
Reëel rendement |
|||||||||||||
Betaalrekening |
- 4,0 |
- 2,8 |
- 1,5 |
- 0,7 |
- 1,2 |
- 0,6 |
- 0,9 |
- 1,7 |
- 0,7 |
- 0,8 |
- 1,8 |
- 1,9 |
- 1,6 |
Spaarrekening |
- 1,0 |
- 0,2 |
0,7 |
1,5 |
0,7 |
1,3 |
1,0 |
0,4 |
1,4 |
0,7 |
- 0,1 |
- 0,3 |
0,5 |
Termijndeposito |
- 1,0 |
- 0,1 |
1,6 |
2,3 |
1,9 |
2,4 |
2,1 |
1,7 |
3,1 |
2,2 |
1,2 |
1,1 |
1,6 |
Lange rente |
0,3 |
1,4 |
2,0 |
2,9 |
1,6 |
2,7 |
2,6 |
1,7 |
2,5 |
1,7 |
0,6 |
- 0,5 |
1,6 |
Aandelen |
- 22,8 |
-35,0 |
6,9 |
8,1 |
28,5 |
18,8 |
6,5 |
-50,7 |
32,8 |
16,5 |
-11,7 |
9,8 |
- 3,0 |
Bron: CPB, DNB, CBS, eigen berekeningen
Waar gesteld kan worden dat het gemiddelde nominale rendement op vermogen dat langdurig risicovrij is belegd (lange rente) in de buurt is gekomen van vier procent, geldt dit niet voor het gemiddelde jaarlijkse reële rendement. Dit lag met 1,6 procent aanzienlijk lager. Het gemiddelde reële rendement op spaarrekeningen, de grootste post in box 3, bedroeg 0,5 procent.
Het rendement op aandelen, bestaande uit dividend en koersresultaten, is sinds de invoering van box 3 negatief. Een belangrijke kanttekening hierbij is dat het gemiddelde – als gevolg van de aanzienlijke verschillen tussen jaren – gevoelig is voor de gekozen periode. Figuur 4.2.1 [Hof: niet opgenomen] illustreert de schommelingen en toont de nominale vermogensontwikkeling naar type vermogen. Gemeten vanaf het dieptepunt in 2002 of vanaf het dieptepunt in 2008 was er op aandelen wel een positief rendement.(…)
Effect heffingvrij vermogen box 3Naast de doelmatigheidsredenen heeft het heffingvrije vermogen in box 3 als effect dat het forfaitaire rendement voor kleinere vermogens het meest wordt gematigd. (…) Het matigende effect is heel groot voor spaarders met een vermogen tot vlak boven het heffingvrije vermogen. Daarboven neemt het vrij snel af.(…)
Tabel 4.2.2 [Hof: niet opgenomen] laat het rendement zien voor een aantal gefingeerde voorbeeldspaarders en een macro-inschatting. De kleine spaarder heeft weinig rendement gemaakt, maar door het heffingvrije vermogen is het forfaitaire rendement ook laag. (…) De spaarder met ongeveer 100.000 euro vermogen zag zijn reële vermogen na belasting met gemiddeld 0,9 procent per jaar afnemen (cumulatief -5,8 procent sinds invoering van box 3). (…)Bij introductie van box 3 was de veronderstelling dat een risicovrij reëel rendement van vier procent relatief eenvoudig te halen zou zijn. (…)Sinds 2000 zijn de rendementen lager geworden. Het gemiddelde reële rendement op spaarrekeningen blijft wel licht positief. Als iemand in 1980 een bedrag op een spaarrekening bij de bank heeft gezet, is dat ‘vermogen’ in 2012 reëel meer waard geworden. (…)4.3 Voorstel om forfaitair rendement te koppelen aan gemiddelde voortschrijdende nominale spaarrenteDe commissie constateert dat het feitelijke rendement sinds invoering van box 3 in aanzienlijke mate is achtergebleven bij het forfaitaire rendement. Dit was bij invoering van box 3 niet te voorzien.”; zie ook Kamerstukken II 2012/13, 33 447, nr. 2 (herdruk).
3 3. Geschil in hoger beroep
In geschil is de vraag of de vermogensrendementsheffing van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet naar haar aard in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).
Buiten geschil is – zoals ook volgt uit hetgeen hiervoor is vermeld onder 2.3.1 en 2.3.2 – of de vermogensrendementsheffing in het onderhavige jaar ten aanzien van belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last, in welk geval een ‘fair balance’ tussen het met de vermogensrendementsheffing gediende algemeen belang en het belang van belang-hebbende als individuele, aan die heffing onderworpen belastingplichtige zou ontbreken.