Gerechtshof Amsterdam, 14-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1687, 17/00526
Gerechtshof Amsterdam, 14-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1687, 17/00526
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 mei 2019
- Datum publicatie
- 10 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:1687
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:2019
- Zaaknummer
- 17/00526
Inhoudsindicatie
Hof wijst verzoek om kwijtschelding van het griffierecht wegens betalingsonmacht definitief af. Hoger beroepen niet-ontvankelijk.
Uitspraak
kenmerk 17/00526
14 mei 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] , te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 1 mei 2017 in de zaak met kenmerk AMS 16/1012 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 1 juli 2015 aan belanghebbende een aanslag leges opgelegd van € 110 voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een RVV-ontheffing (een vergunning voor laden en lossen).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2016 de aanslag leges gehandhaafd.
Bij uitspraak van 1 mei 2017 heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 oktober 2017 en is aangevuld bij brief, ingekomen bij het Hof op 26 oktober 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om kwijtschelding van het te betalen griffierecht vanwege betalingsonmacht. Bij brief van de griffier van 19 januari 2018 is dit verzoek (voorlopig) toegewezen en aangegeven dat (voorlopig) wordt afgezien van het heffen van griffierecht.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, bij het Hof ingekomen op 21 januari 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Belanghebbende is verschenen. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen mr. G. van der Zee en mr. S.M. van Gerven. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met de kenmerken 17/00309 tot en met 17/00311.
Ter zitting heeft het Hof het verzoek om kwijtschelding van het te betalen griffierecht vanwege betalingsonmacht definitief afgewezen en daarbij belanghebbende meegedeeld dat ter zake van de onderhavige zaak een griffierecht verschuldigd is van € 124, waarvoor hem een (nieuwe) nota griffierecht zal worden toegezonden.
Met dagtekening 31 januari 2019 heeft de griffier van het Hof aan belanghebbende in verband met de onderhavige zaak een nota griffierecht toegezonden ten bedrage van € 124.
De griffier van het Hof heeft bij aangetekend schrijven, verzonden op 1 maart 2019,
belanghebbende gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht van € 124 en hem daarbij medegedeeld dat het griffierecht binnen vier weken (uiterlijk op 29 maart 2019) op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Het verschuldigde griffierecht van € 124 is niet (tijdig) overgemaakt op de genoemde bankrekening.
2 Feiten
Met dagtekening 17 oktober 2010 is aan belanghebbende voor de onderhavige zaak de (oorspronkelijke) nota griffierecht ad € 124 toegezonden.
Met dagtekening 15 november 2017 is aan belanghebbende een betalingsherinnering terzake het verschuldigde griffierecht ad € 124 verzonden. Hierbij is meegedeeld dat het griffierecht binnen 4 weken na de dagtekening moet zijn overgemaakt (4 weken na dagtekening is 13 december 2017).
Belanghebbende heeft vervolgens met dagtekening 28 november 2017 een verzoek gedaan om kwijtschelding van het te betalen griffierecht vanwege betalingsonmacht.
Bij brief van de griffier van 19 januari 2018 is het verzoek (voorlopig) toegewezen en aangegeven dat (voorlopig) wordt afgezien van het heffen van griffierecht. In die brief is in dit verband het volgende vermeld:
“U heeft aangegeven dat u niet in staat bent om griffierecht te betalen. Mede op basis van de door u verstrekte gegevens ben ik [Hof: de griffier] van mening dat u voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht. Ik zie in uw zaak vooralsnog dan ook af van het heffen van griffierecht.”
Daarnaast is in die brief het volgende vermeld:
“Let op! De rechter die uw beroep behandelt, beslist definitief of u niet in staat bent om griffierecht te betalen.”
Belanghebbende heeft, voorafgaand aan het onderzoek ter zitting, in de zaken met de kenmerken 17/00309 tot en met 17/00311 (waarin hij tevens belanghebbende is) op 19 januari 2019 nadere stukken ingediend. Dit betreft een aantal op 19 januari 2019 door belanghebbende verzonden e-mail berichten (met bijlagen), daaronder begrepen e-mails van 14:57 uur (onderwerp: “FW: Aangepaste memo inzake [pand 1] ”) en van 15:14 uur (onderwerp: “FW: Aanvullende stukken inzake bezwaarprocedure [pand 1] | […] ”).
Bij de e-mail van 14:57 uur (onderwerp: “FW: Aangepaste memo inzake [pand 1] ”) is onder meer bijgevoegd het met dagtekening 23 oktober 2018 door (dan wel namens) de Gemeente Amsterdam opgestelde ‘Memo: nadere onderbouwing besluit intrekking omgevingsvergunning [pand 1] ’. In dit memo is – onder meer – het volgende vermeld.
“Opzettelijk onjuiste / geen aangifte Inkomstenbelasting
(…) Uit de IB-aangiften blijken geen inkomsten uit loon, behalve in het jaar 2012. Dit betreft een uitkering van de Gemeente Amsterdam. (…)
Uit proces-verbaal [kenmerk] blijkt echter dat [belanghebbende] twee bankrekeningen op zijn naam heeft gehad in [land 1] . Eén daarvan liep van juni 2001 tot maart 2002, de ander van november 2005 tot en met medio juli 2010. Laatstgenoemde rekening bevatte een saldo van € 2.038.583,54 op 31 december 2005 wat in de loop der jaren is afgenomen tot een saldo van € 1.382.853,78 op 31 december 2010. Daarnaast is er in 2010 ruim € 1,3 miljoen overgemaakt van een [buitenlandse] bankrekening van [belanghebbende] naar een verzekeringsmaatschappij in [land 1] . Dit vermogen is niet opgegeven bij de IB-aangiften van [de belanghebbende], wat het vermoeden sterkt dat [belanghebbende] onjuiste IB-aangiften hebben gedaan.
(…)
Gewoonte witwassen
(…)
Tot op heden is onbekend waar de gelden van [belanghebbende] uit verkregen zijn. Bij bankrekeningen uit [land 1] is aangegeven dat het geld onder meer afkomstig zou zijn uit de import en export van gedroogd fruit/rozijnen en een erfenis. Op grond van beschikbare documentatie van de Kamer van Koophandel en transactieoverzichten van de [buitenlandse] bankrekeningen blijkt niet dat de door [belanghebbende] verkregen gelden op diens rekeningen uit de ‘im- en export van en groothandel in levensmiddelen afkomstig zijn’ of een erfenis ( [kenmerk] ).
Daarnaast zijn er vier witwasmomenten aangemerkt door de FIOD ( [kenmerk] ) :
(…)
Transacties van € 1.387.768,- op 22 juni 2010 en 7 juli 2010 door [belanghebbende] middels overboekingen van diens persoonlijke [buitenlandse] bankrekening naar een [buitenlandse] verzekeringsmaatschappij [naam verzekeringsmaatschappij] .
Vervolgens blijkt uit proces-verbaal dat meerdere hypothecaire leningen zijn verstrekt door de zus van [belanghebbende] aan [belanghebbende] zelf en diens dochters. In 2012 is door haar een hypothecaire lening à € 1.250.000,- verstrekt aan de dochters van [belanghebbende] ten behoeve van de aankoop van het pand [pand 2] . Uit hun IB-aangiften blijkt echter dat de dochters van [belanghebbende] niet over voldoende inkomen beschikking om aan de rente- en aflossingsverplichtingen die in de hypothecaire akte zijn gesteld, geheel of ieder voor zich, te voldoen. Dit is een witwasindicator.
In 2017 is opnieuw een hypothecaire lening verstrekt door de zus van [belanghebbende] aan zijn dochter voor de aankoop van [pand 1] . De maximale grootte van de hypotheekstelling en verpanding op dit pand bedraagt volgens de hypothecaire akte € 2.800.000,-. Het inkomen van de dochter van [belanghebbende] is onvoldoende om voor een hypotheek van maximaal € 2.800.000,- aan de rente- en aflossingsverplichtingen te voldoen, wanneer deze verstrekt zou zijn door een financiële dienstverlener in plaats van door een natuurlijk persoon. Uit telefoongespreken tussen [belanghebbende] en [naam bank] blijkt dat hij geld ten behoeve van de notariskosten omtrent de aankoop van [pand 1] van een [buitenlandse] bankrekening wil halen. Laatste rekening staat op naam van zijn in [land 2] woonachtige zus.
Op grond van bovenstaande feiten bestaat het sterke vermoeden dat [belanghebbende] middels buitenlandse bankrekeningen heeft getracht de werkelijke herkomst van gelden te verplaatsen, verhullen en aan te wenden voor uitgaven gedaan door hemzelf en diens gezin. Daarnaast is het vermoeden dat [belanghebbende] middels verhulling van gelden via hypotheekverstrekking van diens zus, panden heeft aangekocht met geld dat in werkelijk[heid] van [belanghebbende] zelf is.”
Bij de e-mail van 15:14 uur (onderwerp: “FW: Aanvullende stukken inzake bezwaarprocedure [pand 1] | […] ”) is onder meer bijgevoegd een door (dan wel namens) de Gemeente Amsterdam opgesteld stuk met kenmerk ‘ [kenmerk] ’. In dit stuk, dat onderdeel uitmaakt van een ten aanzien van belanghebbende genomen besluit van de Gemeente Amsterdam waarbij een eerder aan hem verleende omgevingsvergunning (onder nummer [nummer] ) wordt ingetrokken, is – onder meer – het volgende vermeld.
“[kenmerk] , [pand 1]
Niet- openbare bijlage van de beoordeling integriteit, gemerkt A
behorende bij het besluit van [datum] 2017.
(…)
Integriteitsbeoordeling
Aanvraag vergunning
Op [datum] 2017 heeft [belanghebbende] een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor het wijzigen, voegen, herstellen en schilderen van de voor- en achtergevel, het intern wijzigen, isoleren van het dak en plaatsen van twee dakramen op het gebouw [pand 1] ten behoeven van de woning.
Op [datum] 2017 is de omgevingsvergunning verleend. (…)
Recente informatie
Op [datum] 2017 is bij het stadsdeel bevestigd door de FIOD [afdeling] team witwassen dat de informatie in de media d.d. [datum] 2017 de volgende personen betreft:
1. [Belanghebbende], (…)2. [ [naam dochter 1] ] [Hof: een dochter van de belanghebbende] (…)
3. [ [naam 1] ]
4. [ [naam dochter 2] ] [Hof: een dochter van de belanghebbende](…)
5. [ [naam dochter 3] ] [Hof: een dochter van de belanghebbende](…)
en dat de volgende panden in het onderzoek voorkomen:
[pand 1]
[pand 2]
“De genoemde personen en panden onderdeel zijn van een strafrechtelijk onderzoek met als
verdenking o.a. witwassen”.
Persbericht FIOD
5 aanhoudingen en miljoenen beslag in witwasonderzoek
Tijdens een internationale actiedag zijn gisteren verdachten aangehouden. Er waren doorzoekingen op 6 locaties in [plaats 1] en [plaats 2] . Ook is voor miljoenen beslag gelegd op onroerend goed en bankrekeningen.
1 Verdenkingen
Het onderzoek richt zich op een […] -jarige man uit [plaats 1] . Hij wordt verdacht van witwassen en belastingfraude. Het vermoeden is dat hij via verhullende constructies met familie in het buitenland de beschikking heeft over vele miljoenen zonder dat daar legale inkomsten tegenover staan. Verdachte kocht van dit vermogen onder andere panden in de binnenstad van [plaats 1] .
Zijn […] -jarige vrouw wordt ook verdacht van belastingfraude en witwassen.
Daarnaast zijn nog 3 verdachten aangehouden in [plaats 1] . Het zijn familieleden van de man en zij worden verdacht van witwassen.
2 Doorzoekingen en beslag
De FIOD deed doorzoekingen op 4 locaties in [plaats 1] en er waren 2 doorzoekingen in [plaats 2] . Er is beslag gelegd op 3 panden in [plaats 1] en op bankrekeningen in Nederland en [land 1] .
(…)”
Nadat het Hof ter zitting belanghebbende de hiervoor aangehaalde passages uit de door hem ingediende nadere stukken heeft voorgehouden – waarbij het Hof hem tevens heeft voorgehouden dat het Hof daaraan de voorlopige conclusie heeft ontleend dat belanghebbende in de in dit verband van belang zijnde periode wel in staat was om de voor deze zaken verschuldigde griffierechten te betalen en dat het beroep op betalingsonmacht griffierecht in zoverre ten onrechte (voorlopig) lijkt te zijn toegewezen –, heeft belanghebbende dienaangaande het volgende verklaard.
“Alles wat in die stukken staat over het FIOD-onderzoek en dergelijke, is niet meer dan een verdenking. Zowel ik als mijn echtgenote en dochters zijn destijds opgepakt door de FIOD, maar we zijn ook weer vrijgelaten. Er is ook onderzoek gedaan in [land 2] . Daar hebben ze alles gezien. Daar hebben ze gezien dat het geld is van familie uit [land 3] en [land 4] . Mijn zus had geld en heeft dat gehouden. Het geld is niet van mij, het is van mijn zus. Ik ben een vluchteling. Mijn zus is dat ook, maar zij is kapitaalkrachtig. Het geld heeft altijd op naam van mijn zus gestaan. Op een gegeven moment is zij gewond geraakt bij een aanslag. Toen is besloten om een deel van haar geld tijdelijk op naam van mijn echtgenote en van mij te zetten. Het geld is allemaal terug gegaan naar mijn zus, in 2010. Ik benadruk dat het weer allemaal op naam van mijn zus staat. In 2012 is zij in [land 2] ingekeerd. Dit alles is bij het onderzoek in [land 2] ook gezien. Toen de FIOD kwam, geloofden ze mij niet. Ze hebben alle papieren meegenomen. Het FIOD-onderzoek waarnaar in de e-mails wordt verwezen, is nog niet afgesloten. Ik benadruk dat ik geen geld had, ik heb ook geen geld verdiend in Nederland. Het geld is van mensen in [land 3] . Ook het geld op de rekeningen in [land 1] is niet van mij. Het geld moest in [land 3] geheim blijven, het is gevaarlijk als het daar bekend wordt. Je wordt er daar voor opgehangen. Ik benadruk dat het FIOD-onderzoek niets voorstelt. Ik ben niet veroordeeld en er is nog niets tegen mij gestart.”
Vervolgens heeft het Hof belanghebbende ter zitting meegedeeld dat het verzoek om kwijtschelding van het te betalen griffierecht vanwege betalingsonmacht definitief wordt afgewezen. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende aldaar het volgende verklaard.
“Ik begrijp dat nu mijn beroep op betalingsonmacht griffierecht alsnog is afgewezen er twee mogelijkheden zijn:
1) ik betaal alsnog de griffierechten, waarna het Hof een inhoudelijk oordeel zal geven over de zaken, of
2) ik betaal de griffierechten niet, waarna het Hof de onderhavige hoger beroepen niet-ontvankelijk zal verklaren.
Ik kies voor de tweede mogelijkheid, ik ga de griffierechten niet betalen. Het geld op de rekeningen in [land 1] is niet van mij. Er zal blijken dat er steeds toestemming van mijn zus moest komen. Ik zal het voorleggen aan de Hoge Raad en aantonen dat ik geen beschikkingsmacht had over het geld. (…)
Ik begrijp dat er twee nota’s griffierecht aan mij zullen worden verzonden voor de onderhavige zaken. Ik ga die niet betalen.”
Met dagtekening 31 januari 2019 heeft de griffier van het Hof aan belanghebbende in verband met de onderhavige zaak een nota griffierecht toegezonden ten bedrage van € 124, onder mededeling dat dit bedrag uiterlijk op 28 februari 2019 moet zijn bijgeschreven op de daarbij genoemde bankrekening. Daarbij is tevens meegedeeld dat als het griffierecht niet of niet tijdig is bijgeschreven, het beroepschrift niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
De griffier van het Hof heeft bij aangetekend schrijven, verzonden op 1 maart 2019,
belanghebbende (nogmaals) gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht van € 124 en hem daarbij medegedeeld dat het griffierecht binnen vier weken na dagtekening van die brief op de daarbij genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven. Daarbij is belanghebbende er tevens op gewezen dat als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt op de genoemde bankrekening, hij het risico loopt dat het beroepschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard. Ook is hem daarbij meegedeeled dat hij hierna geen nieuwe gelegenheid krijgt om het griffierecht te betalen.
Het verschuldigde griffierecht van € 124 is niet (tijdig) overgemaakt op de bewuste bankrekening.
3 Overwegingen
Het Hof zal eerst het voor deze zaak gedane verzoek om kwijtschelding van het te betalen griffierecht vanwege betalingsonmacht beoordelen.
Het Hof stelt hierbij voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354, BNB 2015/197, aandacht heeft besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. In dat arrest heeft de Hoge Raad – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“2.3.1. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
(…)
Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. (…).
De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.
Een rechtzoekende die meent aan het in 2.3.3 weergegeven criterium te voldoen, dient dit zo spoedig mogelijk, maar in elk geval voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn kenbaar te maken aan het gerecht. In dat verzoek dient hij terstond zijn volledige naam (voornamen en achternaam) en de adresgegevens en het burgerservicenummer van zowel zichzelf als een eventuele fiscale partner te vermelden. De griffier kan vervolgens de Raad voor rechtsbijstand verzoeken een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) af te geven. Die verklaring heeft betrekking op het kalenderjaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarin om afgifte van de verklaring wordt verzocht. Daarna verzoekt de griffier de rechtzoekende schriftelijk te verklaren dat de inkomensgegevens in de door de Raad voor rechtsbijstand verstrekte verklaring nog actueel zijn en dat noch hij noch zijn eventuele fiscale partner beschikken over vermogen. Indien de schriftelijke verklaring van de rechtzoekende inhoudt dat die inkomensgegevens niet meer actueel zijn, dient hij zijn verklaring met bewijsstukken te onderbouwen als hij beroep op het bestaan van betalingsonmacht handhaaft.”
Naar ook volgt uit r.o. 2.3.1 van vorengenoemd arrest, komt een verzoek om kwijtschelding van het griffierecht wegens betalingsonmacht voor inwilliging in aanmerking indien “een rechtzoekende [in casu belanghebbende], zijnde een natuurlijke persoon, (…) aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.” De bewijslast terzake rust dus op belanghebbende; hij moet aannemelijk maken dat aan dit vereiste is voldaan.
Het Hof stelt vervolgens voorop dat, gelet op het onomwonden voorbehoud dat is gemaakt bij de voorlopige toewijzing door de griffier van het verzoek om kwijtschelding van het te betalen griffierecht vanwege betalingsonmacht (zie 2.2) en naar ook volgt uit het hiervoor weergegeven arrest van de Hoge Raad (zie r.o. 2.3.4, laatste volzin), het Hof het vrijstaat om, indien in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaat aan de juistheid van de voorlopige beoordeling door de griffier, op diens eerdere voorlopige toewijzing van het verzoek terug te komen.
Uit r.o. 2.3.4, eerste volzin, van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad volgt dat in dit geval de periode waarover in dit verband de hoogte van het inkomen en vermogen moet worden beoordeeld loopt van 17 oktober 2017 (datum verzending oorspronkelijke nota griffierecht) tot en met 13 december 2017 (de datum waarop het griffierecht blijkens de betalingsherinnering uiterlijk moest zijn voldaan) (hierna: de toetsingsperiode).
Bij het Hof is na ontvangst van de door belanghebbende op 19 januari 2019 in de zaken met met de kenmerken 17/00309 tot en met 17/00311 ingediende nadere stukken – met name de hiervoor onder 2.3.2 en 2.3.3 aangehaalde e-mails met bijlagen – gerede twijfel ontstaan over de betalingsonmacht van belanghebbende in de toetsingsperiode; met name is bij het Hof twijfel ontstaan over de juistheid van de eerdere aanname dat belanghebbende in de toetsingsperiode niet beschikte over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kon worden betaald. Aan deze twijfel ligt onder meer ten grondslag dat, naar kan worden afgeleid uit de onder 2.3.2 aangehaalde passages uit het ‘Memo: nadere onderbouwing besluit intrekking omgevingsvergunning [pand 1] ’, uit (opgenomen) telefoongespreken tussen belanghebbende en [naam bank] is gebleken dat belanghebbende in 2017 nog de beschikkingsmacht had over een [buitenlandse] bankrekening die inmiddels weer op naam stond van zijn zus, terwijl uit de onder 2.3.3 aangehaalde passages uit het stuk met kenmerk ‘ [kenmerk] ’ blijkt dat de FIOD pas op 12 december 2017 beslag heeft gelegd op de in dat stuk genoemde bankrekeningen (en andere vermogensbestanddelen, zoals de drie huizen in [plaats 1] ), derhalve pas nadat de toetsingsperiode al (vrijwel volledig) was geëindigd. Het Hof heeft daaraan het vermoeden ontleend dat belanghebbende ook tijdens de toetsingsperiode over de in laatstgenoemd stuk vermelde vermogensbestanddelen kon beschikken.
Het Hof heeft de bij hem gerezen gerede twijfel ter zitting expliciet voorgehouden aan belanghebbende en hem daarbij in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Belanghebbende heeft vervolgens de gerezen twijfel niet weggenomen; hij heeft met hetgeen hij ter zitting heeft aangevoerd (zie 2.4) niet (alsnog) aannemelijk gemaakt dat hij wel voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht. De enkele blote ontkenning ter zitting dat hij over enig vermogen beschikte acht het Hof, afgezet tegen de (inhoud van de) stukken op grond waarvan de twijfel bij het Hof is ontstaan, daartoe onvoldoende; daarmee heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij in de toetsingsperiode over geen enkel vermogen beschikte.
Met inachtneming van het vorenstaande heeft het Hof ter zitting, onder mededeling daarvan aan belanghebbende, het verzoek om kwijtschelding van het griffierecht wegens betalingsonmacht definitief afgewezen.
Vervolgens is belanghebbende in de gelegenheid gesteld alsnog het voor de onderhavige zaken verschuldigde griffierecht te voldoen (zie 2.6.1 en 2.6.2). Nu belanghebbende – overigens overeenkomstig zijn mededeling ter zitting (zie 2.5) – niet aan deze verplichting heeft voldaan, brengt het bepaalde in artikel 8:41, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mee dat het onderhavige hoger beroep niet-ontvankelijk is. Voor het op de voet van dit artikel achterwege laten van de niet-ontvankelijkverklaring op de grond dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat belanghebbende in verzuim is geweest, heeft het Hof geen reden.
Gelet op het vorenoverwogene zal het Hof het onderhavige hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.