Hoge Raad, 28-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:699, 12/03888
Hoge Raad, 28-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:699, 12/03888
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 maart 2014
- Datum publicatie
- 28 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:699
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:642, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/03888
Inhoudsindicatie
Art. 8:41, lid 2, Awb; art. 6, lid 1, EVRM. Griffierecht. Geen niet-ontvankelijkverklaring als betrokkene griffierecht niet kan betalen.
Uitspraak
28 maart 2014
nr. 12/03888
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 2012, nr. 11/00917, op het verzet van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van het Hof betreffende naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 2005 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. Voorts is aan belanghebbende over het tijdvak 2006 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete.
De naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/2093) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de boeten verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft bij uitspraak van 8 maart 2012 het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betaald zijn van het griffierecht. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. Het Hof heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Nu dit geschrift bij de Hoge Raad is ingediend na afloop van de daartoe gestelde termijn, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 26 juli 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De griffier van het Hof heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 5 januari 2012 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht ten bedrage van € 112 ter zake van het hoger beroep, te betalen binnen vier weken na dagtekening van de brief.
Bij op 17 januari 2012 ter griffie van het Hof ingekomen brief heeft belanghebbende verzocht de verplichting tot betaling van griffierecht buiten beschouwing te laten, omdat hij zodanig onvermogend is dat hij niet in staat is om het griffierecht te voldoen. Deze brief heeft niet geleid tot vermindering van het in rekening gebrachte griffierecht.
Belanghebbende heeft het griffierecht niet betaald. Daarop heeft het Hof bij zijn uitspraak van 8 maart 2012 het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
Het Hof heeft op het verzet van belanghebbende tegen de in 3.1.3 genoemde uitspraak geoordeeld dat de financiële omstandigheden van belanghebbende zodanig zijn dat deze aan betaling van het volledige bedrag van griffierecht in de weg staan. Het Hof heeft zijn oordeel voor wat betreft de opgelegde vergrijpboeten gegrond op het in artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter. Wat betreft de naheffingsaanslagen heeft het Hof zijn oordeel gegrond op een algemeen rechtsbeginsel van een effectief recht op toegang tot de rechter, dat volgens het Hof evenzeer geldt binnen de nationale rechtsorde van een rechtsstaat en evenzeer los van enige verdragsbepaling. Dit geldt volgens het Hof zeker ook indien het gaat om geschillen die zien op gedwongen bijdragen aan de overheid als zodanig. Het Hof heeft het griffierecht verminderd tot een bedrag van € 20. Tegen dit oordeel is het middel gericht.
Op grond van artikel 27l van de AWR (tekst voor het jaar 2012) is de indiener van een beroepschrift voor de behandeling van het hoger beroep griffierecht verschuldigd. Ingevolge artikel 8:41, lid 2 (thans lid 6), Awb wijst de griffier de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Voor zover het beroep de boeten betreft, geldt dat niet iedere heffing van griffierecht in strijd is met het in artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, aangezien deze verdragsbepaling zich slechts verzet tegen heffing van een zodanig bedrag aan griffierecht, dat dit - mede gelet op de voor de belastingplichtige in het geding zijnde belangen - een wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter vormt (zie HR 10 januari 2001, nr. 35782, ECLI:NL:HR:2001:AA9393, BNB 2001/270).
Voor zover het geschil de naheffingsaanslagen betreft valt het volgens vaste rechtspraak van het EHRM buiten het bereik van artikel 6 EVRM (vgl. onder meer EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, Ferrazzini tegen Italië, NJ 2004/435, BNB 2005/222). De door het Hof toegepaste vermindering van griffierecht kan in zoverre daarom niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd.
Daarmee is echter niet gezegd dat het griffierecht in een geschil over een belastingaanslag in alle gevallen op straffe van (niet-)ontvankelijkheid dient te worden betaald.
Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever als uitgangspunt heeft genomen gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
Dit laat onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor in onderdeel 3.3.5 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het onbetaald blijven van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit gevolg worden voorkomen door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 2 (thans lid 6), Awb (vgl. de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2013, nr. 201110325/1/V2, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443, ).
Het Hof heeft vastgesteld dat het (gezamenlijke) inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote bestond uit een netto WWB-uitkering van € 1033,49 per maand, waarop maandelijks een bedrag van € 133,64 werd ingehouden in verband met een daarop gelegd beslag. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat hun vermogenspositie negatief was. Deze vaststellingen zijn in cassatie niet bestreden. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest, zodat het Hof de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep terecht achterwege heeft gelaten. Het middel faalt dus.