Gerechtshof Amsterdam, 16-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1745, 18/00267
Gerechtshof Amsterdam, 16-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1745, 18/00267
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 16 mei 2019
- Datum publicatie
- 24 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:1745
- Formele relaties
- Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2018:516
- Zaaknummer
- 18/00267
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; hoger beroep na verwijzing; art. 15 Wet OB 1968; weigering aftrek van in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van levering van personenauto’s, afkomstig uit Duitsland, vanwege btw-fraude eerder in de handelsketen; belanghebbende heeft vermoeden ontzenuwd; inspecteur heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, en deze bij betwisting aannemelijk gemaakt, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat belanghebbende wist of had behoren te weten van de fraude in de keten.
Uitspraak
kenmerk 18/00267
16 mei 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
de fiscale eenheid [X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A.M.E. Nuyens)
tegen de uitspraak van 9 juli 2014 in de zaak met kenmerk SGR 13/8656 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 13 december 2012 aan belanghebbende over de
tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 6.207.370. Daarbij is
€ 905.331 aan heffingsrente berekend.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 20
september 2013, de naheffingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank
heeft in haar uitspraak van 9 juli 2014 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 4.654.373, vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.190;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het
Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 22 januari 2016 (BK-14/01193) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 6 april, nr. 16/01157, ECLI:NL:HR:2018:516 (hierna: het arrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 1 juni 2018 en de inspecteur bij brief van 6 juni 2018. Belanghebbende heeft op 15 februari 2019 een nader stuk ingediend. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd, bijgestaan door mr. P.J. Draijer (kantoorgenoot), [persoon A] en [persoon B] . Voorts is verschenen een kantoorgenoot van de gemachtigde als belangstellende. Namens de inspecteur is verschenen mr. R.J. Breedveld, bijgestaan door mr. J.M. van Rijsbergen en mr. C. Hooijman. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
Het gerechtshof Den Haag heeft de volgende, in cassatie niet betwiste, feiten vastgesteld:
“3.1. Belanghebbende is een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968), die in het tijdvak van de naheffingsaanslag bestaat uit de besloten vennootschappen [Bedrijf-1] , [Bedrijf-2] en [Bedrijf-3] , welke naam later is gewijzigd in [Bedrijf-3b] .
[Bedrijf-1] is enig aandeelhoudster van [Bedrijf-2] en [Bedrijf-3] . Via (houdster)vennootschappen zijn [persoon C] , [persoon B] en [persoon A] elk voor een derde gedeelte middellijk aandeelhouder in [Bedrijf-1] . De zojuist genoemde natuurlijke personen zijn allen directeur van [Bedrijf-1] en zijn als zodanig alleen en zelfstandig handelingsbevoegd.
[Bedrijf-2] en [Bedrijf-3] drijven een handel in personenauto’s. Gedurende de jaren 2006 tot en met 2008 zijn aan [Bedrijf-2] (zonder de letters “BV”) 672 auto’s gefactureerd door [persoon D] , handelend onder de naam Autobedrijf [persoon D] . In totaal is door dat bedrijf een bedrag van € 4.654.373 aan omzetbelasting in rekening gebracht aan [Bedrijf-2] . Belanghebbende heeft dit bedrag op haar aangiften als voorbelasting in aftrek gebracht.
In het naheffingstijdvak zijn op facturen met de bedrijfsnaam ” [Bedrijf-2] [persoon C] & [persoon B] BV” 213 auto’s met berekening van omzetbelasting gefactureerd aan [Bedrijf-3] . Per factuur is een kostenopslag van € 210,09 excl. btw opgenomen in verband met handelingskosten. In totaal is op deze facturen een bedrag van € 1.552.997 aan omzetbelasting vermeld. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting op haar aangiften aangegeven als verschuldigde belasting en op diezelfde aangiften als voorbelasting in aftrek gebracht.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een op 25 september 2012 door de Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) opgemaakt ”Overzichtsproces-verbaal Onderzoek [Bedrijf-2] ”, dossiernummer 49413, codenummer OPV-1 (OPV-01) waarin onder meer is vermeld:
“Inleiding
Medio 2010 is door de FIOD, onder leiding van [de] officier van justitie (…), een onderzoek aangevangen tegen onder andere [persoon D] h/o Autobedrijf [persoon D] .
[persoon D] wordt ervan verdacht zich, binnen een criminele organisatie, in de periode van 2006 tot en met 2010, schuldig te hebben gemaakt aan BTW-fraude (en/of valsheid in geschrifte en/of witwassen) bij de inkoop van personenauto’s in Duitsland. Bij deze fraude werden personenauto’s gekocht bij de Duitse leveranciers. In opdracht van één of meer verdachten werden de auto’s door de Duitse leveranciers gefactureerd aan in Nederland gevestigde ploffers. Bij enkele transacties vond deze facturatie plaats via een in België gevestigde onderneming. Vervolgens werden de auto’s op naam van de ploffers doorgefactureerd aan onder andere Autobedrijf [persoon D] . De prijzen voor de auto’s die op de facturen van de ploffers werden vermeld waren daarbij in vrijwel alle gevallen (aanzienlijk) lager dan de prijzen die door de Duitse leveranciers werden berekend. Deze prijsval was mogelijk omdat de ploffers geen BTW afdroegen.
De auto’s werden vervolgens door Autobedrijf [persoon D] doorgefactureerd aan in Nederland gevestigde ondernemingen.
Betreffende deze feiten is onder nummer 45590 door de FIOD proces-verbaal opgemaakt tegen onder andere de verdachte [persoon D] .
(…)
In het onderzoek contra [persoon D] is naar voren gekomen dat ook diverse van de uiteindelijke afnemers van de auto’s vermoedelijk wisten dat de auto’s die zij inkochten afkomstig waren uit Duitsland en middels BTW-fraude in Nederland werden verkocht.
(…)
Eén van de Nederlandse ondernemingen die, in de periode van 2006 tot en met 2008, betrokken is bij de facturatie aan de afnemers en waarvan het vermoeden bestaat dat zij wist dat de betreffende auto’s betrokken waren in een BTW-fraude is [Bedrijf-2] .
(…)
6.1.3.5. Onderzoek Meldcode 9179
Het is opvallend dat met betrekking tot het jaar 2006, het eerste jaar waarin de onderzochte fraude vermoedelijk is begonnen, tijdens de doorzoeking in het bedrijfspand van [Bedrijf-2] (object EE) bescheiden zijn aangetroffen, betreffende de facturatie in de gehele keten. Alleen de factuur van plofbedrijf [Bedrijf-5] gericht aan Autobedrijf [persoon D] ontbreekt. De betreffende facturen zaten bij elkaar in de administratie.
Hierdoor was [Bedrijf-2] op de hoogte van de werkelijke inkoopprijs in België bij [bedrijf-6] voor € 45.000 excl. BTW en dus ook van de gerealiseerde prijsval bij [Bedrijf-5] en/of Autobedrijf [persoon D] . Gelet op de vermelding “CH: [persoon D] op F-7509 kon men bij [Bedrijf-2] ook zien dat [persoon D] betrokken was bij die inkoop in België, weliswaar op naam van [Bedrijf-5] . Des te meer valt op dat Autobedrijf [persoon D] vervolgens dezelfde auto heeft gefactureerd aan [Bedrijf-2] voor € 39.915,- excl. BTW.
(…)
Gelet op de hierboven vermelde bevindingen bestaat het vermoeden dat [persoon D] en [Bedrijf-2] wisten of konden weten van het niet afdragen van de BTW door plofbedrijf [Bedrijf-5] .
(…)
Verkoopfacturen van [Bedrijf-2] [persoon C] en [persoon B] B.V.
In de administratie van [Bedrijf-2] zijn 659 facturen ter zake van diverse auto’s aangetroffen op naam van [Bedrijf-2]
(…)
In totaal zijn er 213 facturen aangetroffen met de naam [Bedrijf-2] [persoon C] & [persoon B] B.V. gericht aan [Bedrijf-3] en 446 gericht aan diverse afnemers. (…)”
Van de in het voorstaande citaat genoemde meldcode 9179 is een afzonderlijk proces-verbaal gemaakt dat tot de stukken behoort ( [facturenset 1] ). Tot de stukken behoren verder onder meer een proces-verbaal inzake [persoon D] met dossiernummer 45590 en codenummer 1-OPV-1 , een proces-verbaal inzake het onderzoek naar een criminele organisatie met dossiernummer 45590 en codenummer 14-OPV-2 , processen-verbaal van getuigenverklaringen van [persoon C] en [persoon B] (G-06 en G-07) en een proces-verbaal inzake het getuigenverhoor van de accountant van belanghebbende met dossiernummer 49412/49413 en codenummer G-02-01 (G-02-01).
Op grond van de bevindingen in OPV-01 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.”
Ook het Hof zal van deze feiten uitgaan. Het voegt daaraan toe dat nog een tweede keten van facturen onder nr. [facturenset 2] tot de gedingstukken behoort.
3 Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 april 2018 - voor zover voor het geding na verwijzing van belang - het volgende overwogen:
“2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is vanaf 1 oktober 2006 een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Zij bestaat uit drie besloten vennootschappen, te weten [Bedrijf-1] , [Bedrijf-2] en [Bedrijf-3] [.
[Bedrijf-2] en [Bedrijf-3] (hierna tezamen: de werkmaatschappijen) drijven elk een handelsonderneming in personenauto's.
Belanghebbende heeft in haar aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 de omzetbelasting in aftrek gebracht die was vermeld op facturen van [persoon D] , handelend onder de naam Autobedrijf [persoon D] (hierna: [persoon D] ). Deze facturen waren aan [Bedrijf-2] uitgereikt ter zake van verkopen van in totaal 672 personenauto’s, afkomstig uit Duitsland.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek heeft de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: de FIOD) in 2011 onderzoeken verricht naar aan- en verkopen van personenauto's in Nederland door [persoon D] in de jaren 2006 tot en met 2010 (hierna: het FIOD‑onderzoek). In dat kader heeft de FIOD ook onderzoek gedaan naar de betrokkenheid van afnemers van [persoon D] , waaronder [Bedrijf-2] en [Bedrijf-3] . Tijdens onderzoek in het bedrijfspand van [Bedrijf-2] heeft de FIOD de daar aanwezige administratie in beslag genomen, waaronder de administratie van [Bedrijf-3] die in hetzelfde bedrijfspand was opgeslagen.
De FIOD heeft in de administratie van [Bedrijf-3] onder meer een aantal facturen uit 2006 aangetroffen met betrekking tot achtereenvolgende verkopen in België van een auto van het merk Jaguar (hierna: de auto) die uiteindelijk door [Bedrijf-2] is aangekocht. Uit een van deze facturen, uitgereikt door een autohandelaar in België aan [Bedrijf-5] (hierna: de Belgische inkoopfactuur), heeft de FIOD afgeleid dat de inkoopprijs van de auto eerder in de keten van leveringen in België hoger was (€ 45.000 exclusief btw) dan de prijs waarvoor [Bedrijf-2] de auto van [persoon D] heeft aangekocht (€ 39.915 exclusief btw). Aan een vermelding op de Belgische inkoopfactuur, te weten “CH: [persoon D] ” is voorts ontleend dat [Bedrijf-3] kon zien dat [persoon D] betrokken was bij de inkoop van de auto in België. De FIOD heeft aan dit een en ander de gevolgtrekking verbonden dat ook [Bedrijf-2] op de hoogte was van de gerealiseerde prijsval van de auto en van de betrokkenheid van [persoon D] . Daaraan heeft de FIOD het vermoeden ontleend dat [persoon D] en ook [Bedrijf-2] wisten of konden weten dat met betrekking tot de uit Duitsland afkomstige auto’s geen btw werd afgedragen in de keten van leveringen van personenauto’s waarbij [persoon D] als verkoper betrokken was.
Op grond van de uitkomsten van het FIOD‑onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de werkmaatschappijen deelnamen aan btw-fraude dan wel dat de werkmaatschappijen wisten of konden weten dat de hiervoor in 2.1.3 bedoelde transacties deel uitmaakten van een keten van leveringen waarbinnen btw‑fraude werd gepleegd in schakels voorafgaand aan de leveringen van [persoon D] aan [Bedrijf-2] . Hij heeft daarom aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, waarbij de hiervoor in 2.1.3 bedoelde, door belanghebbende in aftrek gebrachte omzetbelasting is nageheven.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht op aftrek heeft van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde omzetbelasting omdat zij behoorde te weten dat de door haar van [persoon D] gekochte uit Duitsland afkomstige auto’s deel uitmaakten van een btw-fraudeketen. Naar het oordeel van de Rechtbank was de directeur van [Bedrijf-3] namelijk betrokken bij dan wel op de hoogte van de door [persoon D] verrichte frauduleuze handelingen bij de transactie waarop de Belgische inkoopfactuur betrekking heeft. Desondanks heeft belanghebbende volgens de Rechtbank niet alles gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om te zorgen dat zij door haar handelingen niet (nogmaals) betrokken raakte bij belastingfraude.
Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat belanghebbende geen recht op aftrek heeft van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde omzetbelasting. Het heeft daartoe de (kern van de) aangevochten beslissing van de Rechtbank onderschreven en achtte de onderbouwing van deze beslissing door de Rechtbank voldoende. Deze beslissing houdt volgens het Hof in dat in rechte is komen vast te staan dat belanghebbende heeft geweten dat de transacties onderdeel zijn van een door een van de directeuren van de werkmaatschappijen en [persoon D] frauduleus opgezette keten met als doel verschuldigde omzetbelasting die opzettelijk niet op aangifte is of zal worden voldaan, in weerwil daarvan in aftrek te brengen en aldus met gebruikmaking van de heffingssystematiek een met (Unierechtelijke) omzetbelastingregels strijdig voordeel te behalen. Uit de stukken van het geding, met name de bij het verhoor geloofwaardig geachte verklaringen van [persoon E] , een verkoopmedewerker van belanghebbende (hierna: de verkoopmedewerker), heeft het Hof afgeleid dat belanghebbende ten tijde van de onderhavige transacties met [persoon D] de aan de orde zijnde wetenschap heeft gehad omtrent de fraude met betrekking tot de transacties ter zake waarvan zij omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, en de bij die fraude gehanteerde werkwijze.
Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat belanghebbende geen recht op aftrek heeft van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde omzetbelasting. Het heeft daartoe de (kern van de) aangevochten beslissing van de Rechtbank onderschreven en achtte de onderbouwing van deze beslissing door de Rechtbank voldoende. Deze beslissing houdt volgens het Hof in dat in rechte is komen vast te staan dat belanghebbende heeft geweten dat de transacties onderdeel zijn van een door een van de directeuren van de werkmaatschappijen en [E] frauduleus opgezette keten met als doel verschuldigde omzetbelasting die opzettelijk niet op aangifte is of zal worden voldaan, in weerwil daarvan in aftrek te brengen en aldus met gebruikmaking van de heffingssystematiek een met (Unierechtelijke) omzetbelastingregels strijdig voordeel te behalen. Uit de stukken van het geding, met name de bij het verhoor geloofwaardig geachte verklaringen van [K], een verkoopmedewerker van belanghebbende (hierna: de verkoopmedewerker), heeft het Hof afgeleid dat belanghebbende ten tijde van de onderhavige transacties met [E] de aan de orde zijnde wetenschap heeft gehad omtrent de fraude met betrekking tot de transacties ter zake waarvan zij omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, en de bij die fraude gehanteerde werkwijze.
Middel I klaagt over de motivering van het in 2.3 omschreven oordeel van het Hof dat is komen vast te staan dat belanghebbende heeft geweten dat de hiervoor in 2.1.3 bedoelde transacties onderdeel waren van een frauduleus opgezette keten met als doel omzetbelasting die opzettelijk niet op aangifte is of zal worden voldaan, in weerwil daarvan in aftrek te brengen. Het middel beroept zich in dit verband erop dat dat belanghebbende blijkens het proces-verbaal van de zitting voor het Hof heeft betwist dat uit de door de Inspecteur in het geding gebrachte verklaringen van de verkoopmedewerker de door de Inspecteur gestelde wetenschap van belanghebbende kan worden afgeleid.
Het middel slaagt. De bestreden uitspraak geeft onvoldoende inzicht in de gedachtegang die het Hof tot zijn oordeel heeft gebracht. De aansluiting die het Hof heeft gezocht bij het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende had behoren te weten dat de in geding zijnde transacties deel uitmaakten van een btw‑fraudeketen, is daarvoor ontoereikend. De Rechtbank heeft immers niets vastgesteld over de aan de orde zijnde wetenschap van belanghebbende.
De overweging die het Hof zelf (ten overvloede) ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel over de wetenschap van belanghebbende kan dat oordeel evenmin dragen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende van de stelling van de Inspecteur dat de aan de orde zijnde wetenschap van belanghebbende kan worden afgeleid uit de verklaringen van de verkoopmedewerker, kon het Hof niet volstaan met het ongemotiveerd overnemen van die stelling.
Middel II klaagt erover dat het Hof heeft nagelaten te oordelen over het gemotiveerde standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur het origineel van de Belgische inkoopfactuur aan het Hof over moet leggen, omdat dit origineel volgens belanghebbende afwijkt van de kopie die de Inspecteur in het geding heeft gebracht.
Belanghebbende heeft voor het Hof gemotiveerd gesteld dat overlegging van het origineel van de Belgische inkoopfactuur van belang is voor de beslechting van het onderhavige geschil aangezien op het origineel volgens haar niet de hiervoor in 2.1.5 bedoelde vermelding is geplaatst. Aldus heeft belanghebbende voldoende gemotiveerd gesteld waarom het origineel naar haar oordeel door de Inspecteur in het geding moest worden gebracht. Het Hof had aan dit verzoek tegemoet dienen te komen, tenzij het van oordeel was dat het origineel van de factuur de Inspecteur niet (meer) ter beschikking stond, dat hier aanleiding was voor toepassing van artikel 8:29 Awb of dat sprake was van een uitzonderingsgeval als misbruik van procesrecht (zie HR 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129, rechtsoverweging 2.3.2). De uitspraak van het Hof geeft echter niet blijk ervan dat het Hof zich een oordeel daarover heeft gevormd. Middel II slaagt daarom ook. […]
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 en 2.5.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen voor het overige behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient te onderzoeken of belanghebbende wist of had behoren te weten dat de in geding zijnde inkooptransacties deel uitmaakten van een keten van transacties waarin btw-fraude werd gepleegd (vgl. HR 19 januari 2018, nr. 16/06245, ECLI:NL:HR:2018:51, rechtsoverweging 3.4.1).”