Gerechtshof Amsterdam, 29-01-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1771, 18/00005
Gerechtshof Amsterdam, 29-01-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1771, 18/00005
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 januari 2019
- Datum publicatie
- 15 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:1771
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1897
- Zaaknummer
- 18/00005
Inhoudsindicatie
WOZ. Dwangsom. Geen situatie als bedoeld in artikel 27h, lid 3, laatste volzin, van de AWR en 8:106, lid 2, van de Awb. De rechter heeft niet over belanghebbendes eerdere geschilpunten geoordeeld maar alleen over nieuwe geschilpunten. Geen strijd met het fair play-beginsel.
Uitspraak
Kenmerk 18/00005
29 januari 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A. Bakker),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 16/6530 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. H. Oderkerk).
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2015 krachtens artikel 22 van de Wet Waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [object] te [plaats] voor het kalenderjaar 2015 vastgesteld op € 532.000.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 20 november 2015, de WOZ-waarde van de onroerende zaak verlaagd naar € 411.500.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 6 juli 2016 (AMS 15/7857) is het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen en aan belanghebbende een vergoeding voor griffierecht en proceskosten toegekend. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Het Hof heeft op 12 september 2017 uitspraak gedaan op dit hoger beroep (zaaknr. 16/00308).
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij brief van 29 september 2016, ontvangen door de heffingsambtenaar op dezelfde dag, in gebreke gesteld, omdat twaalf weken zijn verstreken na de uitspraak van de rechtbank zonder dat de heffingsambtenaar een nieuwe uitspraak op het bezwaar van belanghebbende heeft genomen.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 10 oktober 2016 de toekenning van een dwangsom geweigerd.
Belanghebbende heeft met dagtekening 17 oktober 2016 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift (AMS 16/6530). Eveneens met dagtekening 17 oktober 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onder 1.5 genoemde dwangsombeschikking.
Bij uitspraak van 9 december 2016 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de dwangsombeschikking afgewezen.
Bij uitspraak van 13 december 2017 heeft de rechtbank in de zaak met kenmerk AMS 16/6530 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het betrekking heeft op de dwangsom ongegrond.”
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 januari 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Op 7 december 2018 is op de griffie van het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de heffingsambtenaar verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Kort voor de aanvang van de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende het Hof bericht dat hij verhinderd is om de zitting bij te wonen. Ook belanghebbende is niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar op de datum van ingebrekestelling (29 september 2016) in gebreke was tijdig een besluit te nemen op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het in 1.1 genoemde besluit. Verder ligt in hoger beroep de vraag voor of, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, het fair play-beginsel er aan in de weg staat dat de bestreden uitspraak van de rechtbank is gedaan door dezelfde rechter als die de onder 1.3 genoemde uitspraak van 6 juli 2016 (AMS 15/7857) heeft gedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“7. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en sub b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
8. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
9. Volgens vaste rechtspraak kan geen sprake zijn van een ingebrekestelling indien de beslistermijn nog niet is verstreken (in voetnoot: Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2011:BP3711).
10. In artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ is bepaald dat met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling onder meer de artikelen 22j tot en met 30 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van overeenkomstige toepassing zijn.
11. In artikel 27h, derde lid, van de Awr is bepaald dat de werking van de uitspraak van de rechtbank wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep onherroepelijk is beslist. De eerste volzin geldt niet indien de uitspraak een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit betreft.
12. Op grond van artikel 4:17 van de Awb is het bestuursorgaan - onder voorwaarden - een dwangsom verschuldigd als niet tijdig op een bezwaar wordt beslist.
13. Eiser heeft bij het gerechtshof Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank van 6 juli 2016. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ in verbinding met artikel 27h, derde lid, van de Awr is de werking van voornoemde uitspraak daarmee opgeschort tot het moment dat op dit hoger beroep onherroepelijk is beslist. Nu op het hoger beroep nog niet onherroepelijk was beslist, was als gevolg hiervan de beslistermijn nog niet verstreken en was verweerder nog niet in gebreke. Gezien het voorgaande dient de ingebrekestelling van eiser van 29 september 2016 daarom als prematuur te worden aangemerkt.
14. De stelling van eiser dat hij in hoger beroep slechts de proceskostenveroordeling heeft betwist en dat het hoger beroep daarom geen schorsende werking heeft, leidt - wat daar overigens ook van zij - niet tot een ander oordeel. Uit de tekst van artikel 27h, derde lid, van de Awr volgt dit naar het oordeel van de rechtbank niet.
15. De rechtbank overweegt dat aan een ontvankelijk beroep wegens het niet tijdig beslissen, een geldige ingebrekestelling ten grondslag moet liggen. Omdat de ingebrekestelling prematuur is, zal de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaren.
16. Omdat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld reeds voordat de beslistermijn is overschreden, heeft verweerder ook geen dwangsom verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser. Het beroep wordt ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het verzoek om een dwangsom toe te kennen.
17. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding”