Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2425, 18/00576

Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2425, 18/00576

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 juli 2019
Datum publicatie
17 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2019:2425
Zaaknummer
18/00576

Inhoudsindicatie

Herzieningsverzoek; artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht; de door verzoeker aangedragen feiten en omstandigheden houden geen nova in en hadden ook niet tot een andere uitspraak kunnen leiden; verzoek afgewezen

Uitspraak

kenmerk 18/00576

11 juli 2019

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het verzoek van

[X] , te [Z], verzoeker,

gemachtigde: P. van Elswijk,

om herziening als bedoeld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de uitspraak van dit Hof van 20 januari 1998, nr. P96/2373, in het geding tussen

verzoeker

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Procesverloop

1.1.Aan verzoeker is een navorderingsaanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) voor het jaar 1989 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 545.968 met een verhoging van de meer verschuldigde belasting van 100%, van welke verhoging 75 % is kwijtgescholden. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag is deze bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.2.

Verzoeker heeft tegen de uitspraak beroep ingesteld. Het Hof heeft de uitspraak op bezwaar bij uitspraak van 20 januari 1998, nr. P96/2373, (hierna ook: de 1998-uitspraak) bevestigd. Verzoeker heeft tegen de 1998-uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 17 februari 1999 (ECLI:NL:HR:1999:AA2656) het beroep in cassatie verworpen.

1.3.

Bij brief van 9 oktober 2018 heeft verzoeker verzocht tot herziening (op de voet van artikel 8:119 Awb) van de 1998-uitspraak van het Hof.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Verzoeker heeft bij brief van 27 mei 2019 een nader stuk ingediend.

1.6.

Het verzoek is behandeld ter zitting van het Hof van 18 juni 2019. Namens verzoeker is verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. R. Moolenburgh en M. van Kranenburg RA. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak aan partijen is toegezonden.

2 Beoordeling van het verzoek

2.1.

Aan de aan verzoeker opgelegde navorderingsaanslag IB en verhoging lagen ten grondslag een door verzoeker in 1989 behaald voordeel met een transactie in certificaten van aandelen [A] N.V. (met een -niet in geschil zijnd- voordeel van f. 500.000). Partijen verschilden bij het Hof van inzicht of dit voordeel in de heffing betrokken diende te worden. Dienaangaande oordeelde het Hof in de 1998-uitspraak:

“5.3.2. Naar het oordeel van het Hof leidt koop van vermogensbestanddelen, in de wetenschap dat deze met winst kunnen worden verkocht, in beginsel tot belastbaarheid van

de verkoopwinst op de voet van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende onmiddellijk moet hebben beseft dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een voordeel zou kunnen behalen, toen hij door [B] werd benaderd, en dat hij daarom op

diens aanbod is ingegaan. Zoals de inspecteur heeft aangevoerd, moet belanghebbende zich hebben gerealiseerd dat hij de certificaten die hij voor niets of nagenoeg voor niets

verwierf, gezien de toen geldende koers van de aandelen [A] op de Parallelmarkt van circa f 4,-- per aandeel, op het geschikte ogenblik — kort na de “doorstart’ — met

een aanzienlijke winst zou kunnen verkopen. Aan de ontkenning van belanghebbende dat hij zich niet van enig voordeel bewust was, hecht het Hof dan ook geen geloof, te minder nu

belanghebbende, naar de inspecteur onbetwist heeft gesteld, als een ervaren belegger moet worden beschouwd. Voor zover dat nog nodig was, mag worden aangenomen dat [B] hem heeft overtuigd van het voordeel dat hem, belanghebbende, vrijwel zeker ten deel zou vallen als hij op het aanbod zou ingaan, en is de wetenschap van [B] toe te rekenen aan belanghebbende. Ook acht het Hof met de inspecteur aannemelijk dat belanghebbende, die als tegenprestatie een bedrag van f 500.000,-- in deposito bij [xxx] N.V. moest storten, in dit opzicht geen noemenswaardige risico’s liep. De inspecteur heeft in dit verband onweersproken gesteld dat [xxx] N.V. al voldoende andere zekerheden — in het bijzonder de eigendom van alle vorderingen van [A] — bezat en dat, zoals ook blijkt uit het onder 2.8 vermelde, zo nodig zoveel mogelijk eerst alle andere zekerheden zouden worden uitgewonnen voordat zou worden overgegaan tot uitwinning van de gelden in deposito. De inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen dan ook terecht met f 500.000,-- — dit bedrag is op zichzelf niet in geschil — gecorrigeerd.”

Aangaande de verhoging oordeelde het hof:

“Aan belanghebbende is een verhoging opgelegd van — na kwijtschelding — f 85.755,-- ofwel 25% van de nagevorderde belasting. Van het behaalde voordeel heeft belanghebbende de inspecteur niet op de hoogte gesteld, noch in de aangifte noch op andere wijze. Daardoor is te weinig belasting van belanghebbende geheven. Naar het oordeel van het Hof is, mede

gelet op het onder 5.3.2 overwogene, ten minste sprake van grove schuld. Het Hof acht de opgelegde verhoging zowel absoluut als gerelateerd aan de nagevorderde belasting in

dit geval passend en billijk.”

2.2.

De mogelijkheid tot herziening is kortgezegd gegeven om - binnen de in de wet aangegeven grenzen - een rechterlijke uitspraak te herstellen, indien deze uitspraak in het licht van nieuw gebleken feiten van vóór deze uitspraak geen stand meer kan houden.

2.3.

Op basis van artikel 8:119, lid 1, van de Awb kan een onherroepelijke uitspraak op verzoek van een partij slechts worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

- hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;

- bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn; en

- waren zij bij de desbetreffende rechtelijke instantie eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

Uit de tekst van voornoemd artikel volgt dat een verzoek om herziening alleen dan kan slagen indien aan alledrie genoemde voorwaarden is voldaan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is de mogelijkheid van herziening uitdrukkelijk niet bedoeld om het door de desbetreffende rechterlijke uitspraak afgesloten debat te heropenen.

Een verzoek om herziening mag voorts op straffe van niet-ontvankelijk verklaring niet onredelijk laat zijn gedaan (Hoge Raad, 20 februari 2015, nr. 14/05686, ECLI:NL:HR:2015:357).

2.4.

Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift gesteld dat sprake is van een “onlangs in zijn bezit gekomen document getiteld: “Verslag van een bespreking inzake de gang van zaken m.b.t. [A]”, gedateerd 27 februari 1995, opgetekend door de belastingambtenaar M. van Kranenburg RA”. Uit dit document zou volgens verzoeker volgen “dat de voor toepassing van art. 221 IB [Hof: bedoeld is art. 22 lid 1 IB] 1964 vereiste wetenschap niet kan hebben bestaan.”. Voorts heeft hij bij zijn verzoekschrift de volgende overige documenten gevoegd:

- brief van de [bank] N.V. aan [B] van 23 februari 1989;

- pagina’s uit het jaarverslag en jaarrekening 1989 van [A];

- overeenkomst tussen Raad van commissarissen van [A] en de Raad van bestuur van [A] (ongedateerd);

- pagina met als aanhef “nadere uitwerking garantiestelling ten behoeve van uitwerking sociaal plan, vermeld onder punt 4 van het protokol”;

- overeenkomst tussen [xxx] B.V., [xxx] B.V., [B], [A] N.V. en [xxx] van 1 maart 1989;

- pagina’s (ongedateerd) uit brieven van de Belastingdienst;

- pagina met aanhef “algemene en slotbepalingen” (van een overeenkomst van 10 maart 1989).

Ook deze documenten bieden in de visie van verzoeker steun aan zijn verzoek. Ten aanzien van de verkrijging alle voornoemde documenten heeft verzoekers gemachtigde ter zitting van het Hof nader toegelicht dat deze vorig jaar (2018) in het bezit van verzoeker zijn gekomen; hij zou ze in dit jaar hebben gekregen van [C].

2.5.

Het Hof verstaat verzoeker in die zin dat hij, samengevat, betoogt dat de voor de herziening (op de voet van 8:119, lid 1, van de Awb) relevante feiten en omstandigheden zijn dat de certificaten van aandelen [A] N.V. ten tijde van de verkrijging van deze certificaten door verzoeker begin 1989 geen of een zeer geringe waarde hadden. Dit omdat [A] N.V. in zeer slechte financiële omstandigheden en een faillissementsscenario verkeerde. Dit volgt volgens verzoeker uit de door hem thans ingebrachte documenten. Doordat deze feiten en omstandigheid niet zijn meewogen door het Hof destijds is verzoeker ten onrechte wetenschap van voordeel met betrekking tot de certificaten van aandelen van [A] N.V . toegedicht (welke wetenschap leidde tot belastbaarheid van de verkoopwinst op de voet van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964).

2.6.

Het Hof wijst het verzoek om herziening af en overweegt daarover het volgende.

2.6.1.

Het is niet aannemelijk geworden dat de feiten en omstandigheden waarop verzoeker zijn herzieningsverzoek baseert hem vóór de 1998-uitspraak van het Hof niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn (de tweede voorwaarde genoemd in artikel 8:119, lid 1, van de Awb). Immers, in de 1998-uitspraak van het Hof is onder de feiten opgenomen dat “[A] N.V. (…), begin 1989 in financiële moeilijkheden [verkeerde]” (rechtsoverweging 2.2.). Dat verzoeker al in de loop van de procedure bekend was met de financiële moeilijkheden van [A] N.V. vindt steun in hetgeen door verzoeker in zijn cassatiemiddelen tegen de 1998-uitspraak van het Hof onder meer naar voren is gebracht:

“Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende zich moet hebben gerealiseerd dat hij onmiddellijk na de 'doorstart' de certificaten van aandelen zou kunnen verkopen. Ook bij deze overweging van het Hof heeft het Hof geen recht gedaan aan de feiten en omstandigheden zoals deze tijdens de hofprocedure tussen partijen zijn komen vast te staan. Op het moment dat [belanghebbende] de transactie aanging door de bewuste geldsom groot f 500 000 in pand te geven, stond immers vast dat - zou [belanghebbende] direct na de doorstart hebben willen verkopen -[belanghebbende] een koper zou hebben moeten zoeken, die én bereid was het aan - een tot voor kort op een faillissement afstevenende – [[A] N.V.] in pand gegeven vermogen over te nemen, én bereid was een redelijke prijs voor de certificaten te betalen.”

en

“De marktomstandigheden waren voor [[A] N.V.] immers niet gewijzigd na de doorstart; [[A] N.V.] liep niet alleen dezelfde risico's, nee, zelfs grotere risico's doordat verschaffers van vreemd vermogen natuurlijk op hun qui vive waren door het eerdere dreigende faillissement en dus ook eerder geneigd zouden zijn het faillissement van [[A] N.V.] aan te vragen.”

en

“Voorts heeft het Hof buiten beschouwing gelaten dat sprake was van een belegging in certificaten van aandelen in een beursfonds dat aanzienlijke financiële problemen had. Het was ten tijde van de aankoop van de certificaten van aandelen door [belanghebbende] volstrekt niet duidelijk of de marktomstandigheden voor [[A] N.V.] zouden verbeteren en of de reddingsactie dus zou slagen. Dat dit niet het geval is geweest, blijkt wel uit het uiteindelijke faillissement van [[A] N.V.] enkele jaren later.”

2.6.2.

Uit het overwogene onder 2.6.1. volgt dat het Hof destijds bekend was met de financiële moeilijkheden van [A] N.V. Dit maakt dat ook indien de documenten die verzoeker thans heeft ingebracht (zie onder 2.4) destijds aan het Hof zouden zijn overgelegd dit niet tot een andere uitspraak van het Hof zou hebben kunnen leiden. Aan de derde voorwaarde genoemd in artikel 8:119, lid 1, van de Awb is derhalve ook niet voldaan.

2.7.

Indien en voor zover hetgeen verzoeker in cassatie concreet heeft aangevoerd omtrent de financiële perikelen hem niet bekend zou zijn geweest voor de uitspraak van het Hof – hetgeen verzoeker overigens niet heeft gesteld – kan hem dit niet baten. Omdat alsdan heeft te gelden dat het herzieningsverzoek ongeveer twintig jaar na het wijzen van het arrest en daarmee onredelijk laat is gedaan en het herzieningsverzoek niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard (zie het onder 2.3. vermelde arrest van de Hoge Raad).

Slotsom

De slotsom is dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen. Het verzoek om een schadevergoeding wordt reeds op die grond afgewezen.

3. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

4 Beslissing

Het Hof:

- wijst het verzoek om herziening af;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 11 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.