Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-04-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1150, 19/00044 tot en met 19/00046

Gerechtshof Amsterdam, 21-04-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1150, 19/00044 tot en met 19/00046

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 april 2020
Datum publicatie
29 april 2020
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2020:1150
Zaaknummer
19/00044 tot en met 19/00046
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27e, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67e

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Er zijn meer inkomsten genoten dan dat zijn aangegeven.

Uitspraak

Kenmerken 19/00044 tot en met 19/00046

21 april 2020

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. P.A. van der Waal)

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 17/5562 tot en met HAA 17/5564 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 30 april 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.890.

1.1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 30 april 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringwet (hierna: Zvw) opgelegd voor een bijdragebedrag van € 1.316).

1.2.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 8 augustus 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.256. Tegelijk met het vaststellen van deze navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 6.063 (50% van de nagevorderde belasting).

1.2.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 30 april 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de Zvw opgelegd voor een bijdragebedrag van € 1.145.

1.3.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 15 april 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.907. Tegelijk met het vaststellen van deze navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 3.831 (50% van de nagevorderde belasting).

1.3.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 30 april 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag in de Zvw opgelegd voor een bijdragebedrag van € 912.

1.4.

Na tegen de hiervoor onder 1.1.1 tot en met 1.3.2 vermelde (navorderings)aanslagen en (boete)beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur, bij uitspraken op bezwaar d.d. 3 november 2017 en 23 november 2017, voormelde (navorderings)aanslagen gehandhaafd en de vergrijpboetes verminderd tot respectievelijk € 3.031 en € 1.915 (25% van de nagevorderde belasting).

1.5.

Bij uitspraak van 5 december 2018 heeft de rechtbank de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

1.6.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 januari 2019, aangevuld bij brief van 6 maart 2019. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.

1.7.

Op 18 maart 2020 is van belanghebbende een nader stuk ontvangen, waarvan een afschrift is verstrekt aan de wederpartij.

1.8.

Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:56 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten

1. Eiser is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv voor het jaar 2010. Hij heeft voor het jaar 2010 geen aangifte gedaan. Eiser heeft op 19 maart 2013 aangifte ib/pvv 2011 gedaan. Met dagtekening 26 juli 2013 is de primitieve aanslag ib/pvv 2011 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.156. Eiser heeft op 13 maart 2013 aangifte ib/pvv 2012 gedaan. Met dagtekening 23 januari 2015 is de primitieve aanslag ib/pvv 2012 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.657.

2. In 2013 is een strafrechtelijk onderzoek gestart onder leiding van de officier van justitie van het arrondissement Haarlem . Aanleiding voor dit onderzoek was het aantreffen van een hennepkwekerij in een pand dat in eigendom was bij eiser en zijn toenmalige echtgenote. Naar aanleiding van het justitieel onderzoek heeft de politie Noord-Holland/Kennemerland het proces-verbaal bevindingen witwassen (proces-verbaal nr. [...] ) opgemaakt op 6 augustus 2013 (hierna: het proces-verbaal).

3. Eiser heeft in de jaren 2010, 2011 en 2012 op zijn rekeningen bij [Bank A] en [Bank B] in totaal respectievelijk de volgende contante stortingen gedaan: € 26.590, € 38.100 en € 18.250 (in totaal € 82.940).

4. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek is eiser bij vonnis van 3 oktober 2017 door de strafkamer van de rechtbank Noord-Holland veroordeeld voor het witwassen van geld. Van betrokkenheid bij hennepteelt in de periode 28 december 2012 tot en met 11 januari 2013 heeft de rechtbank hem vrijgesproken. In het vonnis is eiser veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en het verrichten van 80 uur taakstraf. In het vonnis is onder meer het volgende overwogen:

“3.6. Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde feit, in die zin dat:

feit 1:

hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 mei 2013, te [Z] , althans in Nederland, een geldbedrag van ongeveer 87.770 euro, heeft verworven, voorhanden gehad, en/of omgezet en/of van voorwerpen, te weten onder andere,

(contante) geldbedragen van (ongeveer) 87.770 euro te weten

- 77.520 euro contante stortingen op de bankrekening [Bank B] ;

- 4.150 euro contante stortingen op de bankrekening [Bank A] );

- 6.100 euro (verzonden Money Transfers);

gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dit geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”

5. Verweerder heeft eiser meermalen om informatie gevraagd. Eiser heeft hierop gereageerd.

6. Vervolgens heeft verweerder de thans bestreden (navorderings)aanslagen en boetes opgelegd.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.

2.3.

De inspecteur heeft in een schrijven van 20 mei 2014 aan belanghebbende het volgende verzoek gedaan:

“Betreft:

Verzoek om informatie

(…)

Uit mij ter beschikking gestelde gegevens is gebleken dat er in 2010 t/m 2012 diverse contante stortingen zijn gedaan op op uw naam staande bankrekeningen:

2010 € 26.590

2011 € 38.100

2012 € 18.250

Ik verzoek u mij aan te geven uit welke bron deze stortingen zijn gedaan. Uit de mij bekende inkomensbronnen kunnen deze stortingen niet zijn gedaan.”

Op 11 juni 2014 heeft de inspecteur dit verzoek aan belanghebbende herhaald.

2.4.

In een schrijven gedateerd 23 juni 2014 heeft belanghebbende het volgende verklaard:

“ Verklaring geld leningen en stortingen

In deze verklaring geeft [belanghebbende] zijn stortingen en geldleningen van 2010 tot 2012 weer.

Leningen en stortingen 2010

1. In het jaar 2010 werd contant geleend geld van familieleden in [het buitenland] . Dit is een bedrag van 6.000 euro.

2. Inkomsten uit werk in het jaar 2010: 7.164 euro

3. Winsten uit de casino en gokhallen uit het jaar 2010: 12.000 euro

Leningen en stortingen 2011

1. Huwelijksgeschenken uit [belanghebbendes] huwelijksfeest in [het buitenland] van vrienden en familie. Onder deze geschenken vallen onder andere 18.000 euro contant (omgewisseld naar euro).

2. Winsten uit de casino en gokhallen uit het jaar 2011: 16.400 euro.

3. In het jaar 2011 werd 7.000 contant geleend van [belanghebbendes] familieleden.

4. Tijdens het gokken in de casino en gokhallen werd geld gestort en afgetrokken op de rekening door [belanghebbende].

5. Inkomsten uit werk in het jaar 2011: 7.500 euro

Leningen en stortingen 2012

1. Inkomsten uit werk in het jaar 2012: 15.874 euro.

2. Jaarafrekening Oxio Energie: 2.100 euro terug betalen.

Leningen en stortingen jaar X

Verder heeft een kennis [belanghebbende] geholpen met geld sturen via Western Union naar [het buitenland] . Maar welke jaar kan [belanghebbende] zich niet herinneren.”

2.5.

In een schrijven van 28 juli 2018 van de inspecteur aan belanghebbende is het volgende opgenomen:

“Zoals ik u op 20 mei jl. heb meegedeeld, is uit mij ter beschikking gestelde gegevens gebleken dat er in 2010 t/m 2012 diverse contante stortingen zijn gedaan op op uw naam staande bankrekeningen:

Het gaat hier dus niet om gestorte bedragen door derden, zoals werkgevers, belastingdienst enz, maar door uzelf, contant gestorte bedragen op uw eigen bankrekening.

Als verklaring heeft u mij stukken toegezonden waaruit zou moeten blijken uit welke bronnen de contante stortingen voortkwamen.

Winsten uit casino en gokhallen worden door mij niet geaccepteerd als verklaring van de gedane contante stortingen. Eerst als u met bescheiden kunt aantonen wat de kosten en baten zijn geweest, zal dit punt opnieuw door mij worden beoordeeld.

Leningen die niet per bank zijn ontvangen, worden door mij niet geaccepteerd als verklaring voor de gedane contante stortingen.

Ik ga er daarom van uit dat de door mij geconstateerde contante stortingen uit niet aangegeven bronnen van inkomen voortkomen.

Ik zie uw schriftelijke reactie graag binnen 10 dagen na dagtekening van deze brief tegemoet.”

2.6.

In een schrijven van 22 september 2014 van de inspecteur aan belanghebbende stelt hij belanghebbende in kennis van zijn voornemen tot het opleggen van de onderhavige (navorderings)aanslagen omdat hij, kortgezegd, hetgeen is gesteld in de verklaring (zie 2.4) niet aannemelijk acht. Ook wordt in dit schrijven het opleggen van vergrijpboeten aangekondigd. De inspecteur schrijft hieromtrent:

“De reden waarom ik van mening ben dat er met betrekking tot de correcties in mijn brief van 20 mei 2014 sprake is van (voorwaardelijke) opzet is dat de grote contante stortingen op uw bankrekeningen niet afkomstig kunnen zijn uit de bronnen die u aangeeft.

Dat houdt in dat de stortingen afkomstig zijn van bronnen die wel bij u bekend moeten zijn, immers het geld is contant op uw bankrekening gestort.

Uw verklaring voor de herkomst van de contante stortingen op uw bankrekening is ongeloofwaardig. Het is daarom aannemelijk dat u uw inkomsten niet volledig heeft aangegeven. U moet zich hiervan bewust zijn geweest, gelet op de hoogte van deze stortingen.”

In de aan belanghebbende gerichte op 3 februari 2017 gedateerde “vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift” schrijft de inspecteur omtrent het verwijt (ter zake de vergrijpboetes) dat belanghebbende wordt gemaakt het volgende:

“[Belanghebbende] heeft de indruk gewekt dat de aangegeven inkomsten gebaseerd zijn op een juiste berekening.

De reden waarom ik van mening ben dat er met betrekking tot de correcties in de brief van 20 mei 2014 sprake is van (voorwaardelijke) opzet is dat de grote contante stortingen op de bankrekeningen niet afkomstig kunnen zijn uit de bronnen die [belanghebbende] aangeeft.”

Bij de uitspraken op bezwaar matigt de inspecteur de vergrijpboetes naar 25% wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.7.

In zijn hogerberoepschrift schrijft belanghebbende onder meer omtrent de genoemde contante stortingen in 2010:

“Voorts wordt miskend dat [belanghebbende] een verklaring voor de in de door de rechtbank genoemde stukken vermelde contante stortingen heeft verstrekt die niet onlogisch, onaannemelijk of ongeloofwaardig is. Nu van een omkering of verzwaring van de bewijslast geen sprake is had de rechtbank de verklaringen van [belanghebbende] niet zonder meer terzijde mogen schuiven.

Dit klemt temeer nu de aard van de door [belanghebbende] verklaarde herkomst van de contante stortingen (gokwinsten, leningen en huwelijksgiften) zich naar hun aard niet eenvoudig van concrete gegevens laten voorzien. (…)

Het doen van contante stortingen en/of de verdenking van het daarmee plegen van witwassen kan niet als het verrichten van werkzaamheden worden aangemerkt, althans kan niet, zonder nadere onderbouwing c.q. motivering, die ontbreekt, de hoogte van de vastgestelde contante stortingen worden gelijkgesteld aan behaald resultaat uit overige werkzaamheden. (…) De vaststelling dat, waarom, op welke wijze en tot welk bedrag baten uit het witwassen zijn verkregen ontbreekt immers.”

In dit hogerberoepschrift schrijft belanghebbende onder meer omtrent de genoemde contante stortingen in 2011 en 2012:

“Het doen van contante stortingen en/of de verdenking van het daarmee plegen van witwassen kan niet als het verrichten van werkzaamheden worden aangemerkt, althans kan niet, zonder nadere onderbouwing c.q. motivering, die ontbreekt, de hoogte van de vastgestelde contante stortingen worden gelijkgesteld aan behaald resultaat uit overige werkzaamheden. (…) De vaststelling dat, waarom, op welke wijze en tot welk bedrag baten uit het witwassen zijn verkregen ontbreekt immers. (…)

Voorts wordt miskend dat [belanghebbende] een verklaring voor de contante stortingen heeft verstrekt die niet onlogisch, onaannemelijk of ongeloofwaardig is. Nu van een omkering of verzwaring van de bewijslast geen sprake is had de rechtbank de verklaringen van [belanghebbende] niet zonder meer terzijde mogen schuiven.

Dit klemt temeer nu de aard van de door [belanghebbende] verklaarde herkomst van de contante stortingen (gokwinsten, leningen en huwelijksgiften) zich naar hun aard niet eenvoudig van concrete gegevens laten voorzien.”

2.8.

Belanghebbende is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van 3 oktober 2017 van de strafkamer van de rechtbank Noord-Holland (waarin belanghebbende veroordeeld is voor het witwassen van geld). In hoger beroep is belanghebbende bij arrest van het Hof van 18 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard in deze strafzaak (nadat de raadsman het Hof had bericht dat de veroordeelde het hoger beroep wenste in te trekken).

2.9.

Belanghebbende is door de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 31 oktober 2017 de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 87.770,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ook tegen dit vonnis is belanghebbende in hoger beroep gegaan. Het Hof heeft op 18 april 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1355) het vonnis van de rechtbank vernietigd, het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op een bedrag van € 28.950,00 (achtentwintigduizend negenhonderdvijftig euro) en belanghebbende de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 28.950,00. Kortgezegd oordeelde het Hof dat, in het licht van een wetswijziging van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht per 1 juli 2011, de bedragen die belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot 1 juli 2011 heeft verkregen zonder dat daar legale inkomsten tegenover staan, niet kunnen worden ontnomen.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of de (navorderings)aanslagen en vergrijpboetes terecht, en zo ja, tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het hoger beroep

6 Kosten

7 Beslissing