Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-04-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1236, 18/00602

Gerechtshof Amsterdam, 07-04-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1236, 18/00602

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 april 2020
Datum publicatie
20 mei 2020
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2020:1236
Zaaknummer
18/00602

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting; voorziening voor het niet-tijdig stuiten door belanghebbende (advocatenmaatschap) van de verjaringstermijn van een vordering tot vergoeding van schade

Uitspraak

kenmerk 18/00602

7 april 2020

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] B.V., te [Z] , belanghebbende,

gemachtigde: J.H.W. van den Berg (AA)

tegen de uitspraak van 18 september 2018 in de zaak met kenmerk HAA 16/3121 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar 2013 met dagtekening 7 november 2015 een aanslag vennootschapsbelasting van nihil opgelegd, berekend naar een vastgesteld belastbaar bedrag van -/- € 213.139. Gelijktijdig is bij beschikking het verlies van het jaar 2013 vastgesteld op € 213.139 (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking).

1.2.

De inspecteur heeft – na tegen de aanslag gemaakt bezwaar (Hof: tevens aan te merken als een bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking) – bij uitspraak van 4 mei 2016 de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.3.

De rechtbank heeft bij de uitspraak van 18 september 2018 het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 24 oktober 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 21 november 2018 gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 3 februari 2020 nadere stukken ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Namens belanghebbende is verschenen [persoon X] (bestuurder en enig aandeelhouder van belanghebende) en de gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen mrs. B. Meier en G.K.R. Peek. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 2. Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (de rechtbank heeft belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“1. Eiseres heeft op 22 januari 2015 aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 813.139 negatief. In de aangifte is een buitengewone last opgenomen ten bedrage van € 600.000.

2. In de toelichting van de aangifte heeft eiseres verweerder gevraagd een expliciete uitspraak te doen met betrekking tot de in de aangifte opgenomen buitengewone last. Naar aanleiding hiervan heeft een brievenwisseling tussen partijen plaatsgevonden en hebben partijen telefonisch contact gehad.

3. Per e-mail van 5 oktober 2015 kondigt verweerder aan af te zullen wijken van de ingediende aangifte en een correctie te zullen toepassen van € 600.000.

4. Met dagtekening 7 november 2015 is de aanslag aan eiseres opgelegd. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar bedrag van (€ 813.139 negatief + € 600.000 =) € 213.139 negatief. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft verweerder bij verliesvaststellingsbeschikking het verlies over 2013 vastgesteld op € 213.139.

5. Eiseres heeft hiertegen op 11 december 2015 (pro forma) bezwaar gemaakt. Op 21 maart 2016 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Met dagtekening 4 mei 2016 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar van eiseres ongegrond is verklaard.

6. Directeur groot aandeelhouder van eiseres is [persoon X] . Eiseres vormt voor de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid met [Y] BV, in wie zij 100% van de aandelen houdt. [persoon X] heeft een advocatenpraktijk welke hij heeft ingebracht in [Y] BV. Deze vennootschap vormt met mr. [naam persoon] de Advocatenmaatschap [naam maatschap] .

7. [persoon X] heeft ten gevolge van het overlijden van zijn vader krachtens legaat en door inschrijving van een ter uitvoering daarvan strekkende akte van 21 augustus 2002 in de Openbare Registers op 26 augustus 2002 de Heerlijkheid [naam heerlijkheid] met de daaraan verbonden rechten verkregen. Tot deze rechten behoort een naastingsrecht uit het jaar 1700 omvattende het recht van nakoop betreffende land in eigendom toebehorende aan de (toenmalige) gemeente [gemeente A] alsmede – voor zover thans nog mogelijk – het recht tot het heffen van Tiend uit dat land op de vruchten die zulks oplevert, welke aan het Tiendrecht zijn onderworpen.

8. Op grond van het naastingsrecht had de (rechtsvoorganger van de) gemeente [gemeente B] de koopovereenkomst betreffende land dat zij in de jaren zestig had verworven en aan het eind van de jaren tachtig en begin van de jaren negentig van de vorige eeuw heeft verkocht aan projectontwikkelaars, ter overname dienen aan te bieden aan de vader van [persoon X] . Dat is niet gebeurd. In 1997 heeft [persoon X] namens zijn vader de gemeente aangeschreven tot naleving van het naastingsrecht.

9. [persoon X] is een civiele procedure gestart tegen de gemeente [gemeente B] inzake het bestaan en het naleven van het naastingsrecht. Hierbij heeft hij zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam persoon] . Voorafgaand aan de start van de procedure heeft overleg met de gemeente plaatsgevonden, in verband waarmee in augustus 2002 een concept-dagvaarding aan de gemeente is verzonden.

10. De civiele procedure is gestart met de door mr. [naam persoon] aan de gemeente [gemeente B] uitgebrachte dagvaarding op 21 februari 2003. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 2 oktober 2012 voor recht verklaard – kort gezegd – dat het naastingsrecht door de gemeente [gemeente B] dient te worden gerespecteerd en te worden nageleefd. In vervolg hierop is [persoon X] voor de rechtbank Midden-Nederland een civiele procedure tot schadevergoeding gestart tegen de gemeente [gemeente B] . Bij vonnissen van 7 augustus 2013 en 22 januari 2014 heeft de rechtbank het door de gemeente gedane beroep op verjaring gegrond geacht en de vorderingen afgewezen.

11. Van voormeld vonnis is [persoon X] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij arrest van 28 juli 2015 (nr. 200.149.703, ECLI:NL: GHARL:2015:5672) heeft het gerechtshof, kort gezegd, geoordeeld dat de vorderingen van [persoon X] op de gemeente eind 2002 zijn verjaard. Hiertegen is geen beroep in cassatie ingesteld.

12. In de jaarrekening van het jaar 2013 van [Y] BV is een voorziening voor schadevergoeding opgenomen van € 600.000. De schadevergoeding ziet op de door [persoon X] geleden schade ten gevolge van het niet tijdig stuiten van de verjaringstermijnen. Aan [Y] BV is geen aansprakelijkstelling uitgebracht. Er is geen melding van een beroepsfout gemaakt bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.

2.2.

In het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 28 juli 2015, nr. 200.149.703, ECLI:NL:GHARL:2015:5672 (onderdeel 10 van de rechtbankuitspraak), is onder meer het volgende vermeld ( [persoon X] is aangeduid als ‘appellant’ en de Gemeente [gemeente B] als de ‘gemeente’):

“De motivering van de beslissing in hoger beroep(…)4.4. De gemeente heeft een beroep gedaan op de korte en de lange verjaringstermijn. Het verjaringsberoep van de gemeente is door [appellant] bestreden. Hij heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat de korte verjaringstermijn niet is gaan lopen omdat de gemeente de opeisbaarheid van de schadevordering verborgen heeft gehouden. [appellant] ging zelf ervan uit dat de transacties in de jaren zeventig hadden plaatsgevonden, onderzoek lag niet in de rede, terwijl eenvoudig onderzoek niet mogelijk was. De lange verjaringstermijn is gestuit door de brief van 6 september 2002, de instelling van de procedure op 21 februari 2003 en de e-mails van 24 april 2003 en 8 november 2005, evenals in het processtuk van 7 juni 2007, een e-mail van 22 januari 2012, de memorie na deskundigenbericht van 22 mei 2012. Bovendien is de (lange) verjaringstermijn op grond van artikel 3:321 lid 1 sub f BW verlengd, nu de gemeente tot juli 2013 heeft gezwegen over het moment van de over de percelen plaatsgevonden transacties, aldus [appellant].

4.5.

Het hof overweegt als volgt. De onderhavige vordering van [appellant] moet worden aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding (in de vorm van winstafdracht) wegens in de periode 1988 – 1991 plaatsgevonden inbreuken op het naastingsrecht. Een vordering tot schadevergoeding verjaart ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Voor aanvang van de korte verjaringstermijn is beslissend het moment waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen. Een vordering tot schadevergoeding wegens rechtsinbreuk is in beginsel opeisbaar vanaf het moment waarop de inbreukmakende handeling heeft plaatsgevonden.

4.6.

Naar volgt uit de eigen stellingen van [appellant] was hij in maart 1997 op de hoogte van het op de ‘[percelen]’ rustende naastingsrecht (pleitnota in hoger beroep, onder 20). Zoals door hem ter zitting is toegelicht, is hij het bestaan van dit recht op het spoor gekomen, toen hij in opdracht van zijn vader hiernaar onderzoek heeft verricht, zodat – naar in de stellingen van de gemeente besloten ligt en [appellant] ook niet betwist – in verband met de verjaring zijn kennis over het bestaan van het recht moet worden toegerekend aan zijn vader, de toenmalige ambachtsheer. [appellant] heeft in deze procedure een overzichtskaart van de ‘[percelen]’ in het geding gebracht en gesteld noch gebleken is dat deze (door hem gestelde) ligging van de ‘[percelen]’ in 1997 bij hem niet bekend waren. Voorts staat vast dat zich op deze grond zichtbaar bebouwing bevindt. Bij deze stand van zaken had het naar het oordeel van het hof op de weg van de tot het naastingsrecht gerechtigde gelegen om door bezichtiging van de desbetreffende percelen en (beperkt) kadastraal onderzoek van de bebouwing op de hoogte te geraken van de in verband daarmee plaatsgevonden verkopen. Van de zijde van [appellant] is ter zitting bovendien verklaard dat hij de percelen destijds heeft bezocht. Naar het oordeel van het hof moest [appellant] ook in staat worden geacht het (beperkte) benodigde onderzoek te doen. Vast staat immers dat [appellant] civiel advocaat is en zijn vader jurist was. [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat het gaat om zodanig omvangrijk kadastraal onderzoek dat dit van hem dan wel zijn rechtsvoorganger desondanks niet had kunnen worden gevergd. Uit de enkele opmerking van [appellant] tijdens het pleidooi dat het voor het kadaster een te groot aantal percelen betrof om uit te zoeken, volgt niet dat enig beperkt onderzoek onmogelijk zou zijn geweest of niet gevergd kon worden. Dit (beperkte) onderzoek heeft hij toen nagelaten te verrichten en het feit dat hij – blijkens zijn eigen stellingen (pleitnota in hoger beroep, onder 21) overigens pas in 2002 – door een inlichting van een bevriende makelaar op het verkeerde been is gezet doordat deze hem heeft verteld dat bebouwing in de jaren ’70 had plaatsgevonden waaruit [appellant] de gevolgtrekking heeft gemaakt dat de vordering verjaard zou zijn, dient naar het oordeel van het hof voor zijn rekening te blijven. Dat de gemeente in 1997 het bestaan van het recht betwistte, is onvoldoende om te oordelen dat van hem toen dit (beperkte) onderzoek niet kon worden gevergd. Het hof voegt hieraan ten overvloede toe dat het door [appellant] jegens de gemeente gedane beroep op artikel 3:23 BW hem (dan wel zijn rechtsvoorganger) als verkrijger van het naastingsrecht op zijn beurt kan worden tegengeworpen ten aanzien van de uit de kadasters blijkende gegevens over de (data van de) op de desbetreffende percelen plaatsgevonden transacties en de daarbij betrokken partijen.

Bij gebreke van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel leiden, moet het ervoor worden gehouden dat de vorderingen ten aanzien van de (beweerdelijke) tussen 1988 en 1991 plaatsgevonden inbreuken op het naastingsrecht in maart 1997, toen [appellant] van het naastingsrecht op de hoogte kwam, reeds opeisbaar waren (verwezen zij naar het hiervoor onder 4.5 overwogene). Het voorgaande betekent dat (de rechtsvoorganger van) [appellant] in ieder geval in 1997 in staat moet zijn geweest een rechtsvordering in te stellen ten aanzien van de onderhavige schade. Ook indien [appellant] het hier bedoelde eenvoudig onderzoek niet onmiddellijk behoefde te verrichten, is de korte verjaringstermijn naar het oordeel van het hof in ieder geval (eind) 1997 aangevangen. Tenzij de toen aangevangen verjaring is gestuit, is deze eind 2002 voltooid.

4.7.

Voor stuiting van de verjaring van een vordering als de onderhavige is vereist een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Ook indien sprake is van tussen partijen gevoerde onderhandelingen, is voor stuiting van de verjaring een schriftelijke aanmaning of mededeling als hiervoor bedoeld vereist.

4.8.

Uit hetgeen [appellant] over de stuiting van de verjaring heeft gesteld, kan niet worden afgeleid dat de verjaring tussen eind 1997 en begin 2003 (rechtsgeldig) is gestuit. [appellant] heeft zich blijkens de door hem overgelegde, hiervoor onder 3 weergegeven, correspondentie, waaronder de brief van 20 januari 1999, vanaf het begin slechts erop beroepen dat hij het naastingsrecht voor de toekomst wilde veilig stellen. [appellant] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de brief van 6 september 2002, redelijkerwijs als een schriftelijke aanmaning of mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW kan worden begrepen. In de eind 2002 verstuurde concept-dagvaarding wordt als belang van [appellant] en zijn rechtsopvolgers slechts vermeld de op geld waardeerbare mogelijkheid het perceel ooit (in de toekomst) te verwerven. In de – overigens na voltooiing van de verjaring verstuurde – brief van 24 april 2003 wordt slechts ter zijde aan de gemeente voorgesteld het recht af te kopen mede in verband met bebouwing in de jaren zeventig. (…)

4.9. [

appellant] heeft zich beroepen op artikel 3:321 lid 1 sub f BW, volgens welke bepaling een verjaringstermijn wordt verlengd indien de (opeisbaarheid van de) schuld door de schuldenaar opzettelijk verborgen wordt gehouden. Het hof gaat in verband met de hiervoor besproken korte verjaringstermijn aan dit verweer van [appellant] voorbij, nu hij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om te kunnen oordelen dat de gemeente hem vóór 2003 – toen de korte verjaring van artikel 3:310 lid 1 BW in ieder geval voltooid was – over de jaartallen van de op de ‘ [… 1] ’ plaatsgevonden bebouwing opzettelijk op het verkeerde been heeft gezet en/of hem gelet op de door hem jegens de gemeente gedane mededelingen van de juiste data op de hoogte had moeten stellen. Evenmin heeft [appellant] voldoende feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat hij gelet op de verklaringen en gedragingen van de gemeente – een eventueel zwijgen daaronder begrepen – ervan mocht uitgaan dat hij zich niet langer door eenvoudig (kadastraal) onderzoek van de werkelijke data van de op de percelen plaatsgevonden bebouwing/de onderliggende verkopen behoefde te vergewissen. (…)

4.11.

Het hiervoor overwogene betekent dat het door de gemeente gedane beroep op verjaring slaagt en de onderhavige vorderingen van [appellant] in ieder geval eind 2002 zijn verjaard. Ook toen [appellant] ervoor koos om eerst over het bestaan van het recht voor de rechter een verklaring voor recht te vorderen, had hij de verjaring van de aan het recht verbonden schadevorderingen kunnen – en moeten – stuiten, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat hij ervoor heeft gekozen om het

onder 4.6 bedoelde onderzoek eerst na de in 2012 geëindigde procedure over het bestaan van het recht te verrichten, dient voor zijn rekening te blijven. Grief 1, voor zover daarmee wordt betoogd dat de (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen niet zijn verjaard, faalt.”

3 Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of belanghebbende voor schade als gevolg van het niet tijdig stuiten van de verjaringstermijn van op het naastingsrecht gebaseerde vorderingen, een voorziening van € 600.000 mag vormen. Volgens belanghebbende dient het verlies van het jaar 2013 te worden vastgesteld op

-/- € 813.139 en volgens de inspecteur op -/- € 213.139.

4 4. Beoordeling van het geschil4.1. De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

5 5. Kosten

6 6. Beslissing