Gerechtshof Amsterdam, 19-05-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1254, 19/01542
Gerechtshof Amsterdam, 19-05-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1254, 19/01542
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 mei 2020
- Datum publicatie
- 3 juni 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:1254
- Zaaknummer
- 19/01542
Inhoudsindicatie
Wegingsfactor. De uitnodiging is niet op de voorgeschreven wijze verzonden, belanghebbende is niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting. Gelet op de zwaarte van de zaak acht het Hof een wegingsfactor van 0,5 passend.
Uitspraak
kenmerk 19/01542
19 mei 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X] te [plaats] , belanghebbende,(gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer)
tegen de uitspraak van 17 april 2018 in de zaak met kenmerk ROT 17/4782 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 15 april 2017 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 62,67.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 24 juli 2017 heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag vernietigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij brief van 24 oktober 2017 heeft belanghebbende het beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten. Bij uitspraak van 17 april 2018 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
in de zaak 17/4782
- wijst het verzoek om proceskostenveroordeling af”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Bij uitspraak van 16 januari 2019, nr. BK-18/00588, ECLI:NL: GHDHA:2019:90, heeft het Gerechtshof Den Haag de uitspraak van de rechtbank bevestigd, geen proceskostenvergoeding toegekend en geen vergoeding van griffierecht gelast.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 27 september 2019, nr. 19/00442,
ECLI:NL:HR:2019:1423, BNB 2019/170 (hierna: het verwijzingsarrest), het tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (uitsluitend) ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht ter zake van het hoger beroep vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
Partijen hebben – na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld – hun zienswijze gegeven op het verwijzingsarrest; belanghebbende per faxbericht van 8 oktober 2019 en de heffingsambtenaar bij brief van 21 oktober 2019.
Het Hof heeft in een bij e-mailbericht verzonden brief van 12 februari 2020 de rechtbank om informatie gevraagd over de wijze van verzending van de uitnodigingsbrief voor de zitting van 28 februari 2018. Op 25 februari 2020 heeft de rechtbank hierover informatie verstrekt aan het Hof. Het Hof heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. De heffingsambtenaar heeft dat gedaan bij brief van 2 maart 2020 en belanghebbende per faxbericht van 11 maart 2020.
Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 Feiten
In het verwijzingsarrest is omtrent de feiten en omstandigheden het volgende vermeld:
“2.1 In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ter zitting van de Rechtbank niet is verschenen.
Het Hof heeft vastgesteld dat de Rechtbank bij brief van 6 december 2017 een vooraankondiging van die zitting aan partijen heeft gestuurd en dat de Rechtbank daarna gewoonlijk – per gewone post – de uitnodiging voor de zitting naar partijen stuurt.
Het Hof heeft geoordeeld dat de vooraankondiging van 6 december 2017 niet kan worden aangemerkt als een uitnodiging voor de zitting als bedoeld in artikel 8:56 Awb en dat de uitspraak van de Rechtbank niet de feiten inhoudt waaruit blijkt dat de aan belanghebbende gerichte uitnodiging voor de zitting tijdig en op regelmatige wijze op het betrokken adres is aangeboden.
Het Hof heeft aan het voorgaande de conclusie verbonden dat de uitspraak van de Rechtbank in beginsel dient te worden vernietigd.
Het Hof heeft in het verzuim van de Rechtbank geen reden gezien de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank, waartoe het Hof heeft overwogen dat tussen partijen geen geschil bestond over de feiten. Het Hof heeft zelf de zaak afgedaan en het hoger beroep ongegrond verklaard. Het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.”
Met het oog op de beoordeling van het hoger beroep na verwijzing voegt het Hof hier nog de volgende feiten aan toe.
In de onder 1.7 vermelde brief van het Hof aan de rechtbank wordt onder meer het volgende vermeld:
“Het Hof heeft (…) vastgesteld dat de correspondentiemap van het dossier een afschrift bevat van een uitnodigingsbrief (met dagtekening 8 januari 2018) voor de hiervoor genoemde
zitting (zie bijlage).
In de kopregel van dit afschrift kan door middel van het aankruisen van een vakje worden
vastgelegd op welke wijze deze brief moet worden verzonden: “aantekenen”, “per post” of “per fax”. Op het afschrift van de uitnodigingsbrief is het vakje “per post” aangekruist.
Naar aanleiding van vorenbedoelde constateringen heb ik de volgende vragen aan u:
1. Kunt u mij bevestigen dat door het aankruisen van het hierboven genoemde vakje door de
griffie van de rechtbank is vastgelegd dat de uitnodiging niet bij aangetekende brief, maar
bij gewone brief is verzonden?
2. Bevat de administratie van uw griffie nog andere vastleggingen van de verzending van deze uitnodiging? Indien dat het geval is, ontvangt het Hof daarvan graag een afschrift of
uitdraai.
3. Indien de uitnodiging voor de zitting inderdaad bij gewone brief is verzonden: heeft de
rechtbank daarbij nog aanvullende maatregelen genomen om te waarborgen dat deze
uitnodiging de gemachtigde daadwerkelijk bereikt? Zo ja, welke maatregelen betreft het en
welke vastleggingen zijn hiervan?”
In de reactie van de rechtbank op de onder 2.2 genoemde brief wordt onder meer het volgende vermeld:
“Hierbij de antwoorden op de vragen gesteld in de brief d.d. 12 februari 2020 inzake het hoger beroep (na verwijzing) tegen een uitspraak van de rechtbank
Rotterdam van 17 april 2018, nr. ROT 17/4782 (zie ECLI:NL:HR:2019:1423).
1. De uitnodiging voor de zitting is inderdaad niet per aangetekende post, maar per gewone post verzonden.
2. De administratie heeft slechts de ingevoerde briefcode in Berber, het administratieve systeem van bestuursrecht, als “vastlegging” van het verzenden van de uitnodiging voor de zitting. Zie hieronder
3. Er zijn geen aanvullende maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de brief gemachtigde daadwerkelijk bereikt. De uitnodigingen voor een zitting worden op de dag dat deze uitgeprint / aangemaakt worden aan de postkamer aangeboden. Post NL haalt iedere dag de post op. Wij vertrouwen erop dat PostNL de brieven correct bezorgd.”
In de brief van de heffingsambtenaar, gedagtekend 2 maart 2020, staat onder andere het volgende vermeld:
“Ik concludeer op grond van de informatie van de Rechtbank Rotterdam dat het beroep van belanghebbende gegrond is en verzoek u zonder zitting uitspraak te doen en een passende proceskostenvergoeding vast te stellen, waarna het dossier gesloten kan worden.”
3 De cassatiefase
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest het volgende overwogen en beslist:
“2.3 De klacht richt zich tegen het in de laatste zin van 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof en betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0659, dat het Hof de heffingsambtenaar had moeten veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht voor het hoger beroep.
Artikel 8:37, lid 1, Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat de uitnodiging om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen moet geschieden bij aangetekende brief, tenzij de bestuursrechter anders bepaalt. De parlementaire geschiedenis bevat de verwachting dat de bestuursrechter van verzending bij aangetekende brief alleen zal afzien als aan de gekozen andere wijze van mededeling dezelfde waarborgen kunnen worden ontleend (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 124), waarmee kennelijk erop is gedoeld dat afdoende is gewaarborgd dat de uitnodiging de genodigde bereikt.
Indien een uitnodiging voor een zitting van de bestuursrechter die niet bij aangetekende brief is verzonden, de partijen desalniettemin heeft bereikt, hoeft aan die schending geen gevolg te worden verbonden (vgl. ABRvS 12 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4068).
Het Hof heeft niet vastgesteld of de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank in dit geval is verzonden per aangetekende brief, dan wel op een wijze die met dezelfde waarborgen is omkleed. Indien de uitnodiging niet op een van deze wijzen is verzonden, is uitgangspunt dat belanghebbende niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van de Rechtbank en de daartegen in hoger beroep gerichte grief gegrond is. In een dergelijk geval bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep en vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht (zie HR 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0659). De klacht slaagt. Verwijzing moet volgen.”