Home

Gerechtshof Amsterdam, 31-03-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1290, 19/00578

Gerechtshof Amsterdam, 31-03-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1290, 19/00578

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
31 maart 2020
Datum publicatie
27 mei 2020
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2020:1290
Zaaknummer
19/00578

Inhoudsindicatie

Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van proceskosten? Is de WOZ-waarde juist vastgesteld?

Uitspraak

kenmerk 19/00578

31 maart 2020

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van

[X] , wonende te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: P.R. Autar (Reesingh Advies)

tegen de uitspraak van 25 april 2017 in de zaak met kenmerk ROT 16/769 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 13 februari 2015 (hierna: de beschikking) heeft de heffingsambtenaar de waarde (hierna: WOZ-waarde) van de onroerende zaak [A-straat] (hierna: de woning) voor het belastingjaar 2015 vastgesteld op € 107.000. Gelijktijdig, verenigd in één geschrift, is de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) voor het jaar 2015 bekendgemaakt.

1.2.

Nadat belanghebbende tegen de onder 1.1. vermelde beschikking en aanslag bezwaar heeft gemaakt, heeft hij de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 28 januari 2016 beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en een verzoek ingediend tot het opleggen van een dwangsom.

1.3.

De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2016 de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde alsook de onder 1.1 vermelde aanslag OZB gehandhaafd en geen dwangsom toegekend. Belanghebbende heeft daartegen (tijdig) beroep ingesteld.

1.4.

De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- vermindert de vastgestelde waarde tot € 99.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;

- bepaalt dat de betreffende aanslag onroerende zaakbelastingen dienovereenkomstig wordt verlaagd;

- bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 1.260,- is verschuldigd;

- veroordeelt verweerder tot een schadevergoeding van € 500,-;

- bepaalt dat voornoemde betalingen dienen te geschieden binnen zes weken nadat de uitspraak openbaar is gemaakt;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1482,- te betalen aan eiser.”

1.5.

De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 15 december 2017 (BK-17/00520) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 5 april 2019, nr. 18/00323, ECLI:NL:HR:2019:500 (hierna: het arrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Gerechtshof Den Haag vernietigd, behalve voor zover daarin het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de dwangsom en heeft het geding naar het Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.7.

Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 19 juni 2019 en de heffingsambtenaar bij brief van 7 mei 2019.

1.8.

Partijen hebben bij e-mailberichten van 16 maart 2020 schriftelijk inlichtingen aan het Hof verstrekt en toestemming gegeven tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2 Feiten

2.1.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest de volgende – na verwijzing relevante – feiten vastgesteld:

“2.1.1. De heffingsambtenaar heeft op 19 februari 2015 het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen dat gericht is tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2015 betreffende de onroerende zaak [A-straat] (hierna: de WOZ‑beschikking en aanslag OZB 2015).

2.1.2.

Bij brief van 21 december 2015 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, onder verwijzing naar artikel 7:10, lid 3, Awb, met zes weken is verdaagd.

2.1.3.

Bij brief van 2 januari 2016, door de heffingsambtenaar ontvangen op 5 januari 2016, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.

2.1.4.

Bij brief van 28 januari 2016 heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en een verzoek ingediend tot het opleggen van een dwangsom wegens het niet naleven van de wettelijk voorgeschreven beslistermijn.

2.1.5.

De heffingsambtenaar heeft op 7 maart 2016 uitspraken op bezwaar gedaan, het bezwaar ongegrond verklaard en geen dwangsom vastgesteld. De Rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 6:20, lid 3, Awb mede gericht geacht tegen de uitspraken op bezwaar.

2.1.6.

De Rechtbank heeft het beroep voor zover het gericht is tegen de hiervoor in 2.1.5 bedoelde uitspraken op bezwaar gegrond verklaard, de WOZ-waarde verlaagd tot € 99.000, de aanslag OZB 2015 dienovereenkomstig verminderd, een dwangsom vastgesteld en aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep.”

2.2.

Op de zitting van 24 november 2017 bij Gerechtshof Den Haag, waar een twintigtal zaken (waaronder de onderhavige zaak) gelijktijdig is behandeld, is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:

“In al de zaken heb ik incidenteel hoger beroep ingesteld, maar dat wordt beperkt tot de zaken met de nummers BK-17/00510, BK-17/00516 en BK-17/00523 [Toevoeging Hof Amsterdam: na verwijzing ligt van de genoemde zaken alleen de zaak met kenmerk

BK-17/00523 (kenmerknummer Hof Amsterdam 19/00582) voor ter beoordeling]. In die zaken heb ik het Hof verzocht de waarde te verlagen en heb ik verder niets toe te voegen.”

2.3.

In zijn schriftelijke reactie na verwijzing heeft belanghebbende met betrekking tot de vastgestelde WOZ-waarde het volgende vermeld:

“Belanghebbende behoudt zich het recht voor om de WOZ-waarde als geschilpunt voor te leggen lopende onderhavige procedure.”

3 Geding na cassatie

3.1.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest – voor zover voor het geding na verwijzing van belang – het volgende overwogen:

“2.2.1. De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

2.2.2.

Voor het Hof was in geschil of de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld, of de termijn voor het doen van de uitspraken op bezwaar was verlengd door de in 2.1.2 vermelde brief van de heffingsambtenaar en of belanghebbende recht had op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van die uitspraken. Tevens was in geschil of belanghebbende recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep en op een vergoeding van de (proces)kosten van bezwaar en beroep.

2.2.3.

Het Hof heeft geoordeeld dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ door de in 2.1.2 vermelde brief met zes weken is verdaagd, zodat de ingebrekestelling van 2 januari 2016 prematuur was en de heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen vergoeding van immateriële schade toekomt omdat de beroepsfase niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, en evenmin van in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep niet‑ontvankelijk verklaard.

2.3.1.

De eerste klacht betoogt dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ niet met toepassing van artikel 7:10, lid 3, Awb kan worden verdaagd, zodat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

2.3.2.

De klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 18/00309 tussen dezelfde partijen.

2.4.1.

De tweede klacht houdt in dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.

2.4.2.

De Rechtbank heeft op 25 april 2017 uitspraak gedaan. Dat is twee jaar, twee maanden en zes dagen nadat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg is daardoor met ruim twee maanden overschreden. Dit heeft het Hof miskend. De tweede klacht slaagt.

2.5.

De derde klacht betoogt dat het Hof ten onrechte de door de Rechtbank toegekende vergoeding van griffierecht en proceskosten niet in stand heeft gelaten.

Deze klacht slaagt ook, aangezien de Rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard en de vastgestelde waarde heeft verminderd.

2.6.

De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient opnieuw te oordelen over de WOZ-waarde, de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van (proces)kosten.”

3.2.

De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover voor het geding na verwijzing van belang – het volgende overwogen:

Waarde object

1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een appartement met tuin uit 1936. Het appartement heeft een oppervlakte van 66 m² en de tuin heeft een oppervlakte van 60 m². Verweerder heeft de waarde vastgesteld op € 107.000,-. Eiser bepleit een waarde van € 72.600,-.

2. In geschil is de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2014.

Verder is de toekenning van een dwangsom bij niet tijdig beslissen door een bestuursorgaan zoals bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de toekenning van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de [rechten] van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in geschil.

Eiser is van opvatting dat verweerder een dwangsom en een schadevergoeding verschuldigd is en verzoekt de rechtbank te bepalen dat:

- verweerder, op grond van artikel 4:17 Awb, aan eiser een dwangsom van € 1.260,- verschuldigd is in verband met het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar;

- verweerder aan eiser een schadevergoeding verschuldigd is in verband met het overschrijden van de redelijke termijn van € 500,- (1 periode van € 500,-);

- verweerder aan eiser de proceskosten vergoedt die eiser heeft moeten maken in verband met beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsprocedure.

3. Verweerder heeft blijkens zijn brief van 2 maart 2017, naar aanleiding van het uitgebrachte taxatierapport van 7 februari 2017, vastgesteld dat de waarde te hoog is en dat de waarde dient te worden verlaagd tot € 99.000,-. Reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en dient het beroep gegrond te worden verklaard.

De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit en overweegt daartoe als volgt.

4. De beroepsgrond dat verweerder de WOZ-waarde van € 99.000,- niet aannemelijk maakt, faalt.

4.1.

De WOZ-waarde dient gelijk te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Op verweerder rust de plicht aannemelijk te maken welke prijs de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. In beginsel is verweerder gehouden dit te doen aan de hand van verkoopprijzen van de best vergelijkbare woningen, waarvan de verkoopprijzen moeten zijn gerealiseerd zo dicht mogelijk rond de waardepeildatum.

4.2.

Verweerder heeft ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde voormeld taxatierapport van [naam taxateur] van 7 februari 2017 in het geding gebracht. De rechtbank is van oordeel dat de in dat rapport genoemde vergelijkingsobjecten en de woning onder meer wat betreft ligging (in dezelfde wijk), type woning, woningoppervlakte en bouwjaar voldoende vergelijkbaar zijn. Vervolgens houdt de taxateur voldoende rekening met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Het feit dat de woning in tegenstelling tot de vergelijkingsobjecten een matige staat van onderhoud kent en gedateerd is, betrekt de taxateur voldoende in de waardering door voor de waarde per vierkante meter € 1.180,- aan te houden (naast de tuin die is gewaardeerd op € 21.112,-) in plaats van € 1.944,-, wat de gemiddelde waarde is per vierkante meter van de vergelijkingsobjecten. Eiser betwist niet gemotiveerd dat deze door de taxateur aangehouden marge voldoende is.”

4 Geschil na verwijzing

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing