Gerechtshof Amsterdam, 22-12-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3768, 19/01348
Gerechtshof Amsterdam, 22-12-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3768, 19/01348
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 22 december 2020
- Datum publicatie
- 13 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:3768
- Zaaknummer
- 19/01348
Inhoudsindicatie
immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de periode tot het moment waarop met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak een uitspraak is gedaan; doorzendplicht ex artikel 6:15 Awb; procesbelang
Uitspraak
kenmerk 19/01348
22 december 2020
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Y] , belanghebbende,
gemachtigde: J.M.F.W. Bitter,
tegen de uitspraak van 26 juli 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/4970 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is een aanslag in de erfbelasting opgelegd naar een verkrijging van € 186.308 (hierna: de aanslag).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een verkrijging van € 138.597.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. Voorafgaand aan de zitting hebben partijen ieder een pleitnota naar het Hof gezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 5 november 2020 te Amsterdam.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
Het Hof stelt de feiten zelfstandig vast.
Ter zake van het overlijden op [Q] 2010 van [erflater] (erflater), de echtgenoot van belanghebbende, is aangifte erfbelasting gedaan. De inspecteur heeft de aangifte op 12 september 2011 ontvangen.
Met dagtekening 9 juli 2013 zijn aanslagen erfbelasting aan belanghebbende en [dochter] , de dochter van belanghebbende en erflater, opgelegd naar verkrijgingen van respectievelijk € 186.308 en € 132.330. Het saldo nalatenschap bedroeg € 318.639.
Bij brief van 1 augustus 2013, ingekomen bij de belastingdienst op 2 augustus 2013, heeft belanghebbende tegen voornoemde aanslagen bezwaar gemaakt. Daarbij is tevens verzocht een vergoeding toe te kennen voor de kosten van professionele rechtsbijstand (hierna: de proceskosten).
Bij brief van 5 juli 2016 heeft de gemachtigde van belanghebbende het volgende aan de inspecteur geschreven:
“De afwikkeling van het bezwaarschrift duurt extreem lang. Belanghebbende meent dan ook reeds om die reden aanspraak te maken op een vergoeding wegens immateriële schade. Voor een dergelijke vergoeding bestaat ook in de bezwaarfase recht. Ik verwijs u in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2016, nr. 15/01581, waarin de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden, MK II, van 24 februari 2015 [Hof: ECLI:NL:GHARL:2015:1366] met toepassing van art. 81 Wet RO wordt gehandhaafd.”
Bij brief van 16 september 2016 heeft de inspecteur aangegeven voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen. Ten aanzien van de vergoedingen heeft hij het volgende vermeld:
“(…) In uw brief van 5 juli jl. beroept u zich op immateriële schadevergoeding in verband met een lange doorlooptijd van de afwikkeling van het bezwaarschrift. De immateriële schadevergoeding wordt derhalve toegekend.”
Op 9 februari 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Het hoorverslag vermeldt het volgende:
“Naar aanleiding van ons hoorgesprek van zojuist samen met mijn collega […] geef ik weer wat er is besproken:
- -
-
De aanslag zal verminderd worden naar het bedrag conform de ingediende aangifte erfbelasting met een zuiver saldo nalatenschap ad € 237.039;
- -
-
Met betrekking tot de immateriële schadevergoeding, daar komt mijn collega nog op terug.”
Met dagtekening 28 februari 2017 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar vermeldt onder meer het volgende:
“U heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag Erfbelasting 2010, nummer (…). De inspecteur heeft besloten gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet te komen. De aanslag wordt hierbij verminderd. De nieuwe berekening vindt u elders op dit formulier.”
En de bijlage bij de uitspraak op bezwaar vermeldt onder meer:
“Naar aanleiding van het hoorgesprek is de saldo van de nalatenschap verlaagd naar het bedrag € 237.039.
De uitspraak op bezwaar bevat verder een rechtsmiddelverwijzing waarin staat dat tegen deze uitspraak in beroep kan worden gegaan en dat een beroepschrift moet zijn ingediend voor 11 april 2017. De uitspraak op bezwaar bevat geen beslissing op het verzoek van (de gemachtigde van) belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding en een vergoeding van immateriële schade.
Hierop heeft de gemachtigde van belanghebbende per e-mail van 7 april 2017 als volgt gereageerd:
“Naar aanleiding van ons hoorgesprek van 9 februari 2017 inzake bovenstaand dossier, heb ik de verminderde aanslag erfbelasting over 2010 mogen ontvangen, waarvoor dank.
Echter, inzake de proceskosten en immateriële schadevergoeding is nog geen reactie van u ontvangen. Ik zou het dossier graag op korte termijn willen sluiten en verzoek u dan ook mij spoedig nader te berichten in deze. Een formele uitspraak op bezwaar ontbreekt derhalve nog.”
De inspecteur heeft daarop, eveneens op 7 april 2017, per e-mail als volgt gereageerd:
“De zaak ligt bij in behandeling. U krijgt zo snel mogelijk bericht.”
Per e-mail van 2 augustus 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende de inspecteur herinnerd aan de e-mail van 7 april 2017:
“In bovengenoemde zaak verwijs ik naar uw onderstaand bericht van 7 april 2017, waarop ik nog geen vervolg heb mogen ontvangen. Uw gewaardeerde voortvarende besluitvoering tijdens ons hoorgesprek van 9 februari 2017 staat in schril contrast met de besluitvoering over de proceskosten en immateriële vergoeding. Omdat de rechtsmiddelen ontbreken kan ik niets anders dan de zaak voorleggen aan de Nationale Ombudsman. Ik zal hiertoe genoodzaakt zijn als u niet binnen drie weken na datum deze e-mail inhoudelijk hebt gereageerd op mijn herhaalde verzoeken.”
De inspecteur heeft hierop per e-mail van 24 augustus 2017 als volgt gereageerd:
“Vorige week is het verzoek om imm [Hof: immateriële] schadevergoeding en proceskosten hier afgewikkeld. Mag ik u van u vernemen wanneer het bij u binnen is gekomen?”
Per e-mail van 7 september 2017 heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende bericht met betrekking tot de berekening van de vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. Daarbij heeft de inspecteur het volgende vermeld:
“(…)
Uit de uitspraak (…) volgt dat er geen recht op immateriële schadevergoeding bestaat wegens overschrijding van de termijn in de bezwaarfase als het geschil niet is voorgelegd aan de rechter. Dit is in lijn met eerdere jurisprudentie van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep. In deze is niet geprocedeerd. Overeengekomen is dat toch immateriële schadevergoeding wordt uitbetaald. Op basis van de arresten BNB 2005/337 (…) en BNB 2016/140 komt men op het volgende uit:
(…)
Dwz 3 x EUR 500,-- = EUR 1.500,--. ”
In reactie hierop heeft de gemachtigde van belanghebbende op dezelfde dag een e-mail naar de inspecteur gestuurd waarin hij aangeeft dat de vergoeding van immateriële schade op € 3.500 moet worden bepaald:
“(…) Ik verwijs u naar bijgevoegde literatuur. Naar het mij voorkomt dient om die reden slechts een beperking van 6 maanden te worden toegepast op de totale, naar boven afgeronde beslistermijn. Derhalve resteert 7 x € 500 in plaats van de na ons telefonische overleg reeds gecorrigeerde 4 jaar.”
Eveneens op 7 september 2017 heeft de inspecteur per e-mail aan de gemachtigde van belanghebbende laten weten dat naar zijn mening een bedrag van € 2.000 aan vergoeding van immateriële schade het hoogst haalbare is:
“(…)
Recht op immateriële schadevergoeding bestaat enkel en alleen indien de zaak aan de rechter is voorgelegd. (…)
Gelet op het bovenstaande blijf ik van mening dat hier een bedrag van EUR 2.000,-- (1 jaar en dik 6 maanden) het hoogst haalbare is.”
De Belastingdienst heeft op 31 augustus 2017 € 492 ter zake van de kosten voor de bezwaarfase aan belanghebbende betaald en op 24 november 2017 € 2.000 ter zake van de vergoeding van immateriële schade aan de gemachtigde van belanghebbende betaald.
Per e-mail van 8 september 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende de inspecteur verzocht een voor beroep vatbare uitspraak te doen voor wat betreft de vergoeding van proceskosten en van immateriële schade.
Vervolgens heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 25 september 2018 de inspecteur een “Dwangbevel inzake uitblijven uitspraak op bezwaarschrift (…) inzake proceskosten en immateriële schadevergoeding (…)” gestuurd. In de brief wordt de inspecteur verzocht een uitspraak op bezwaar te doen op straffe van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De inspecteur heeft in reactie daarop bij brief van 28 september 2018 verwezen naar zijn uitspraak op bezwaar van 28 februari 2017.
Bij brief van 16 november 2018, ingekomen bij de rechtbank op 19 november 2018, heeft belanghebbende beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van immateriële schade en de proceskosten. In de bij de rechtbank overgelegde pleitnota is tevens verzocht om een dwangsom wegens het niet tijdig doen van een uitspraak na ingebrekestelling, vergoeding van het griffierecht en een rentevergoeding wegens gederfde rente.
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep en het verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn terecht heeft afgewezen. Verder is in geschil of belanghebbende terecht geen dwangsom is toegekend. Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.