Gerechtshof Amsterdam, 21-01-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:15, 20/00025
Gerechtshof Amsterdam, 21-01-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:15, 20/00025
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 januari 2021
- Datum publicatie
- 3 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:15
- Zaaknummer
- 20/00025
Inhoudsindicatie
Wettelijke rente op griffierecht en pkv. Rechtbank heeft ten onrechte niet op het verzoek om de pkv te verhogen met de wettelijke rente beslist. Dit geldt niet voor het griffierecht, omdat belanghebbende daartoe geen verzoek had ingediend.
Uitspraak
kenmerk 20/00025
21 januari 2021
uitspraak van achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , te [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: B. de Jong LL.B.)
tegen de uitspraak van 31 december 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/4074 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zaanstad, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 8 december 2018 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag
parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 63,67.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 30 augustus 2019 heeft belanghebbende beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 september 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft op 31 oktober 2019 per faxbericht haar beroep in verband met het niet tijdig nemen van een besluit ingetrokken. In deze brief heeft belanghebbende verzocht om proceskostenvergoeding voor de procedure bij de rechtbank.
In haar uitspraak van 31 december 2019 (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 256.”
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is per faxbericht bij het Hof ingekomen op 13 januari 2020. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hen door het Hof op de voet van artikel 8:57 lid 1 van de Awb geboden gelegenheid te verklaren dat zij op een zitting willen worden gehoord. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Het Hof stelt de volgende feiten vast.
In de brief van 31 oktober 2019 (zie 1.3.) schrijft belanghebbende onder meer het volgende:
“Proceskostenvergoeding
Belanghebbende verzoekt om een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 weken na de uitspraak.”
In het hoger beroepschrift van 13 januari 2020 (zie 1.5.) is het volgende opgenomen:
“Proceskostenvergoeding en griffierecht
(…) Belanghebbende verzoekt om een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand conform het Besluit proceskosten bestuursrecht en tot vergoeding van het griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente 4 weken na de uitspraak van Uw Hof.”
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep liggen ter beoordeling voor de verzoeken van belanghebbende om de proceskostenvergoeding en het griffierecht voor de beroepsfase te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze bedragen niet tijdig door de heffingsambtenaar worden vergoed. In het bijzonder is aan de orde de vraag of de rechtbank terecht niet op die verzoeken heeft beslist. Belanghebbende heeft in de hoger beroepsprocedure dezelfde verzoeken gedaan.
4 Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“1. De veroordeling van een partij in de kosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). In het Besluit zijn nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
2. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan eiser is tegemoetgekomen, kan ingevolge artikel 8:75a Awb het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep.
3. De rechtbank stelt vast dat het beroep is ingetrokken en dat eiseres tegelijk met de intrekking van het beroep heeft verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoek als verweer aangevoerd dat eiseres alleen in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding als het beroep gegrond is. De beslistermijn was op het moment van ontvangst van de ingebrekestelling niet overschreden omdat eiseres niet had voldaan aan het verzoek het bezwaarschrift te motiveren. Het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar was derhalve ongegrond. Eiseres komt dus niet in aanmerking voor een proceskostenvergoeding, aldus verweerder.
5. Op grond van het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb bedraagt de bezwaartermijn zes weken. Op grond van 6:8 van de Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is. In afwijking daarvan vangt deze termijn op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in het onderhavige geval aan met ingang van de dag van dagtekening van de naheffingsaanslag, tenzij deze is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
6. Op grond artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, bedraagt de termijn voor het beslissen op een bezwaarschrift zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. In afwijking hiervan wordt op een bezwaarschrift als het onderhavige dat niet is ingediend in de laatste zes weken van het kalenderjaar op grond van het bepaalde in artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet uitspraak gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. De bezwaartermijn wordt op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Op grond van het vijfde lid van voormeld artikel wordt van het opschorten van de termijn schriftelijk mededeling gedaan aan belanghebbenden.
7. Een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
8. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb, heeft een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoetkomt.
9. De naheffingsaanslag is op 22 november 2018 vastgesteld. Met dagtekening
8 december 2018 is een duplicaat daarvan aan eiseres gestuurd. De rechtbank neemt aan dat de naheffingsaanslag eerst met toezending van dit duplicaat op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is en dat deze toezending op de datum van dagtekening heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat de bezwaartermijn op 9 december 2018 is aangevangen en op 21 januari 2019 geëindigd.
10. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 16 december 2018, zodat de afwijkende termijn van artikel 236 van de Gemeentewet toepassing mist. Dat betekent dat de termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift in beginsel is geëindigd op 4 maart 2019.
11. Verweerder heeft eiseres bij brief met dagtekening 16 december 2018 bericht dat het bezwaarschrift niet of niet voldoende is gemotiveerd en verzocht de ontbrekende gegevens binnen twee weken aan te vullen. De brief bevat geen mededeling als bedoeld in artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb. De rechtbank is niet gebleken dat zodanige mededeling nadien alsnog is gedaan. Dat betekent dat de termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift reeds daarom niet is verlengd (HR 17 maart 1999, ECLI:NL:HR:LJN AA2706).
12. Eiseres heeft verweerder bij brief van 12 juni 2019 medegedeeld dat hij in gebreke is tijdig een besluit te nemen op haar bezwaar. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de beslistermijn op dat moment ruimschoots was verstreken. Verweerder heeft pas bij beslissing van 17 september 2019 en dus buiten de termijn van twee weken van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar gedaan. Eiseres heeft dan ook terecht op 30 augustus 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
13. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75a van de Awb is vereist dat sprake is van tegemoetkomen aan de indiener van het beroepschrift. Verweerder is de indiener bij uitspraak op bezwaar niet volledig tegemoetgekomen als bedoeld in artikel 6:20, derde lid, van de Awb. Het onderhavige beroep heeft daarom mede betrekking op die beslissing. Verweerder heeft hangende het terecht ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog een besluit genomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat reeds daarom is voldaan aan het vereiste van tegemoetkoming in vorenbedoelde zin. Dat verweerder eiseres wat betreft de naheffingsaanslag parkeerbelasting niet tegemoet is gekomen is daarbij niet relevant.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten hebben betrekking op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure bij de rechtbank en komen ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn ingevolge het Besluit € 256 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,5).
15. Ingevolge artikel 8:41, zevende lid, van de Awb dient het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 47 te worden vergoed door verweerder.”