Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-09-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2794, BKDH-21/00582 en BKDH-21/00583

Gerechtshof Amsterdam, 14-09-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2794, BKDH-21/00582 en BKDH-21/00583

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 september 2021
Datum publicatie
11 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:2794
Zaaknummer
BKDH-21/00582 en BKDH-21/00583

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Persoonsgebonden aftrek. Specifieke zorgkosten. Extra kleding en beddengoed. Ten aanzien van de echtgenote van belanghebbende zijn de uitgaven voor extra kleding en beddengoed niet aannemelijk gemaakt. Niet is komen vast te staan dat de echtgenote in onderhavig jaar leed aan incontinentie.

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BKDH 21/00582 en BKDH 21/00583

in het geding tussen:

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank NoordHolland (de Rechtbank) van 30 januari 2020, nummers HAA 19/2142 en HAA 19/2143 (de uitspraken van de Rechtbank).

Procesverloop

2015

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.177 (de aanslag IB/PVV 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 8 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking 2015).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de rentebeschikking niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft de aanslag ambtshalve verminderd met € 6 en daarbij de rentebeschikking in stand gelaten (de beschikking ambtshalve vermindering).

1.3.

Bij uitspraak op bezwaar (het bestreden besluit 2015) heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen het bestreden besluit 2015 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht van € 47 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;- veroordeelt verweerder tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 250;- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50 en- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”

2016

1.5.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.389 (de aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 3 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking 2016).

1.6.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag en de rentebeschikking ongegrond verklaard (de uitspraak op bezwaar 2016).

1.7.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar 2016 beroep ingesteld bij de Rechtbank. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;- veroordeelt verweerder tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 250; en- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.”

2015 en 2016

1.8.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.9.

In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 24 augustus 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1948 en is gehuwd met [A] (de echtgenote).

2.2.

Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.215 (de aangifte 2015). Dit bedrag bestaat uit inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van in totaal € 14.838 minus de persoonsgebonden aftrek (pga). De pga betreft uitgaven voor specifieke zorgkosten van in totaal € 3.623. Belanghebbende heeft bij de uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer voor zowel hemzelf als de echtgenote € 310 opgenomen als extra uitgaven voor kleding en beddengoed, waardoor in totaal een bedrag van € 620 in aftrek is gebracht als extra uitgaven voor kleding en beddengoed.

2.3.

Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.726 (de aangifte 2016). Dit bedrag bestaat uit inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van in totaal € 15.081 minus de pga. De pga betreft uitgaven voor specifieke zorgkosten van in totaal € 3.355. Belanghebbende heeft bij de uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer voor zowel hemzelf als de echtgenote € 300 opgenomen als extra uitgaven voor kleding en beddengoed, waardoor in totaal een bedrag van € 600 in aftrek is gebracht als extra uitgaven voor kleding en beddengoed.

2.4.

De Inspecteur heeft belanghebbende met betrekking tot zowel de aangifte 2015 als de aangifte 2016 verzocht om nadere informatie over de aftrek specifieke zorgkosten. Daarbij heeft de Inspecteur met betrekking tot de aftrek voor extra kleding en beddengoed onder meer verzocht om een beschrijving te geven van de aard van de ziekte of invaliditeit.

2.5.

De gemachtigde van belanghebbende heeft vervolgens voor zowel 2015 als 2016 onder meer een specificatie zorgkosten overgelegd. Daarin wordt onder meer “extra kleding, bewassing en beddengoed i.v.m. incontinentie man + vrouw” genoemd. Daarbij wordt een door de huisarts van belanghebbende en de echtgenote (de huisarts) ondertekende verklaring overgelegd waarin staat dat belanghebbende lijdt aan onbedoeld vochtverlies/incontinentie en dat de echtgenote lijdt aan onbedoeld vochtverlies (de eerste verklaring van de huisarts).

2.6.

De Inspecteur heeft bij de huisarts schriftelijk navraag gedaan over onder meer de incontinentie van belanghebbende en de echtgenote. Ook schrijft de Inspecteur dat hij een verklaring heeft ontvangen die inhoudt dat belanghebbende en de echtgenote incontinent zijn, waarbij de Inspecteur de huisarts vraagt om te bevestigen of dit juist is en of dit in verband staat met een ziekte. De huisarts heeft hierop geantwoord dat belanghebbende en de echtgenote last hebben van urine-incontinentie, dat de huisarts hen daar nooit specifiek voor heeft onderzocht of doorverwezen naar de uroloog en dat hiervoor nooit een hulpvraag aan de huisarts is gesteld (de tweede verklaring van de huisarts).

2.7.

Belanghebbende heeft in hoger beroep een verklaring van de huisarts van 17 februari 2020 overgelegd, waarin onder meer is vermeld dat belanghebbende vanaf 2011 lijdt aan wondvocht en geen controle meer heeft over de sluitspier.

2.8.

Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte 2015. De Inspecteur heeft een bedrag van € 1.962, waaronder € 620 met betrekking tot de extra uitgaven voor kleding en beddengoed, niet in aanmerking genomen als specifieke zorgkosten. Hierdoor resteert een bedrag van € 1.661 als totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten en bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning € 13.177.

2.9.

Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte 2016. De Inspecteur heeft een bedrag van € 1.663, waaronder € 600 met betrekking tot de extra uitgaven voor kleding en beddengoed, niet in aanmerking genomen als specifieke zorgkosten. Hierdoor resteert een bedrag van € 1.692 als totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten en bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning € 13.389.

Oordeel van de Rechtbank

2015

3.1.

De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“9. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is persoonsgebonden aftrek het gezamenlijk bedrag van op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten.

10. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 zijn persoonsgebonden aftrekposten onder meer de uitgaven voor specifieke zorgkosten.

11. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.

12. Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaalt, voor zover hier van belang, dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen voor een bedrag van € 310 indien de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de Wet IB 2001 die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort, en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.

13. Op eiser rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij en de echtgenote in aanmerking komen voor de aftrek inzake uitgaven voor kosten voor kleding en beddengoed.

14. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd dat ten aanzien van hem en de echtgenote sprake is van uitgaven voor extra kleding en beddengoed, voortvloeiend uit ziekte of invaliditeit welke ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.

15. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft ter onderbouwing een verklaring van 9 augustus 2016 van de huisarts overgelegd. In deze verklaring heeft de huisarts gesteld dat eiser en de echtgenote lijden aan “onbedoeld urineverlies/incontinentie” respectievelijk “onbedoeld vochtverlies”. Bovendien heeft eiser een aantal foto’s van zijn buik overgelegd waarop uitstulpingen en wonden te zien zijn. Ten slotte heeft eiser ter onderbouwing zijn afspraak voor 16 januari 2015 voor een “echo abdomen” alsmede zijn afspraak voor 3 maart 2015 voor een “Onderzoek CT colon” overgelegd. Vast staat evenwel dat de huisarts in de verklaring van 1 november 2016 heeft geschreven dat eiser noch de echtgenote in verband met incontinentie ooit specifiek zijn onderzocht of doorverwezen naar de uroloog noch dat hij daarover ooit een hulpvraag heeft gehad en dat hij er niet meer van weet dan dat eiser en de echtgenote hem daarover hebben verteld. Ook heeft de huisarts in zijn verklaring van 9 augustus 2016 niet vermeld hoe lang het onbedoeld urineverlies/incontinentie bij eiser en zijn echtgenote heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van hemzelf en de echtgenote sprake is van extra kosten van kleding en beddengoed, veroorzaakt door ziekte of invaliditeit welke ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. De verwijzing door eiser naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 oktober 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:4310) doet hieraan niet af aangezien anders dan in de voorliggende situatie, in dat geval vaststond dat sprake was van incontinentie.

16. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

(…)

Proceskosten

22. Omdat een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 (tarief: 1 januari 2020) en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). Deze vergoeding zal voor de helft (€ 262,50) worden toegekend in deze zaak, en voor de helft in de zaak met nummer HAA 19/2143.”

2016

3.2.

De overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot de uitspraak op bezwaar 2016 zijn vergelijkbaar met de overwegingen in de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit 2015, maar de overwegingen verschillen met betrekking tot de hoogte van de aftrek uitgaven voor extra kleding en beddengoed (in 2016 € 300 per persoon).

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing