Gerechtshof Amsterdam, 02-11-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4426, 20/00242
Gerechtshof Amsterdam, 02-11-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4426, 20/00242
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 2 november 2021
- Datum publicatie
- 11 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:4426
- Zaaknummer
- 20/00242
Inhoudsindicatie
Douanerecht. Het verzoek om herziening van de aangiften is terecht geweigerd.
Uitspraak
Kenmerk 20/00242
2 november 2021
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X B.V.] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma RB)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/4996 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 27 november 2008 aan belanghebbende een (verzamel)uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 259.560 aan douanerechten.
Bij brief van 5 juni 2008 heeft [A B.V.] – naar het Hof begrijpt handelend als direct vertegenwoordiger van belanghebbende – verzocht om de aangiften waarop de onder 1.1 genoemde utb betrekking heeft op de voet van artikel 78 CDW zodanig te herzien dat niet langer sprake is van aangiften voor het vrije verkeer, maar van aangiften tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling (regeling 5100) en haar (vervolgens) terugbetaling te verlenen op de voet van artikel 236 CDW.
Bij beschikking van 14 juni 2017 heeft de inspecteur het herzieningsverzoek van belanghebbende afgewezen.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 5 oktober 2017, de beschikking gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 februari 2020 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep het volgende beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade van eiseres, vastgesteld op een bedrag van € 8.550;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 950;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 393,75;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 393,75;
- draagt verweerder op de helft van het betaalde griffierecht ten bedrage van € 166,50 te vergoeden;
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op de helft van het betaalde griffierecht ten bedrage van € 166,50 te vergoeden.”
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 april 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. De onderwerpelijke zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met het kenmerk 20/00241. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. In de periode april 2006 tot en met juli 2007 heeft [A B.V.] als direct vertegenwoordiger van eiseres aangiften gedaan voor de regeling brengen in het vrije verkeer van vrachtwagens. In de aangiften is als land van verzending/uitvoer Israël vermeld. In de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten.
2. Bij de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer zijn door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR-1 certificaten overgelegd. In het voor vermelding van het land van oorsprong bestemde vak is “Israël” als land van oorsprong doorgehaald. Daarvoor in de plaats is handmatig “EEC” of de naam van een lidstaat van de Europese Unie ingevuld.
3. Bij brief van 5 juni 2008 is een verzoek om herziening op grond van artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) ingediend.
4. Verweerder heeft op de voet van artikel 78 van het CDW bij [A B.V.] een controle na de invoer ingesteld. Deze controle heeft plaatsgevonden op 17 april 2008, 16 september 2008 en 28 oktober 2008 en heeft betrekking op de aangiften voor de regeling brengen in het vrije verkeer die zijn gedaan in 2006 en 2007. De controle was gericht op de aanwezigheid van de in de aangiften vermelde bescheiden, de juistheid van de aangegeven oorsprong, de juistheid van de aangegeven preferentie en de overeenstemmingscontrole tussen gegevens en bescheiden met betrekking tot de preferentie. De bevindingen zijn neergelegd in een op 12 november 2008 opgemaakt concept- controlerapport.
5. Verweerder heeft met dagtekening 27 november 2008 aan eiseres een utb uitgereikt ten bedrage van € 259.560 aan douanerechten op industriële producten.
6. Eiseres heeft bij brief van 23 december 2008 bezwaar gemaakt tegen de onder 5 genoemde utb. Op 1 maart 2011 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft eiseres beroep ingesteld. Op 12 oktober 2012 heeft de rechtbank Haarlem uitspraak gedaan (AWB 11/2083). Eiseres heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Op 19 december 2013 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan (nr. 12/01120, ECLI:NL:GHAMS:2013:4978) en het hoger beroep ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 maart 2015, nr. 14/00587, ECLI:NL:HR:2015:551, de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam bevestigd. In rechte staat vast dat de afgifte van EUR-1 certificaten - ten behoeve van de preferentiële handel tussen Israël en de Europese Unie - met vermelding van Nederland, Duitsland of Zweden als land van oorsprong, wordt aangemerkt als vergissing van de Israëlische autoriteiten en dat voormelde vergissing van de Israëlische autoriteiten zonder meer kenbaar en redelijkerwijze te ontdekken was. Hieruit volgt dat verweerder niet gehouden is om af te zien van navordering op grond van artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW.
7. Tot de stukken van het geding behoort een brief van verweerder van 14 juni 2017. Middels deze brief is beschikt op het verzoek van eiseres om herziening van de aan de utb ten grondslag liggende aangiften.
8. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 5 oktober 2017 het bezwaar ongegrond verklaard.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de inspecteur het verzoek om herziening van de aangiften terecht heeft geweigerd.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.