Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-01-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:484, 20/00119

Gerechtshof Amsterdam, 05-01-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:484, 20/00119

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 januari 2021
Datum publicatie
24 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:484
Zaaknummer
20/00119

Inhoudsindicatie

Douane; tijdige terpostbezorging aanslagbiljet; tenietgaan douaneschuld door verjaring.

Uitspraak

kenmerk 20/00119

5 januari 2021

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,

tegen de uitspraak van 29 maart 2016 in de zaak met kenmerk HAA 15/2342 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

[X] , gevestigd te [Z] (Polen), belanghebbende,

gemachtigde: mr. J.M. Wolfs,

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 19 juni 2014 aan belanghebbende een uitnodiging

tot betaling (hierna: utb) van douanerechten en antidumpingrechten uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 155.025,41.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 15 april 2015 de

utb gehandhaafd.

1.3.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 maart 2016 als volgt beslist:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de utb;

- veroordeelt verweerder [de inspecteur] in de proceskosten van eiseres [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.238;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 331 vergoedt.”

1.4.

De inspecteur heeft tegen die uitspraak hoger beroep bij het Hof ingesteld. Het Hof

heeft bij uitspraak van 23 mei 2017 (kenmerk 16/00204, ECLI:NL:GHAMS:2017:3032) de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de

Hoge Raad. Bij arrest van 7 februari 2020 (nr. 17/03159, ECLI:NL:HR:2020:202, hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest. Voorts heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën gelast het in cassatie betaalde griffierecht en de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.123,75, aan belanghebbende te vergoeden.

1.6.

Partijen zijn door het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op dit arrest

in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 1 mei 2020 en de inspecteur bij brief van 6 maart 2020. Op 8 december 2020 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende. Beide partijen hebben op 14 december 2020 een pleitnota aan het Hof doen toekomen. Afschriften van deze brieven en stukken zijn aan de wederpartij verstrekt.

1.7.

Belanghebbende en de inspecteur hebben het Hof toestemming verleend tot

het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2 Geschil in hoger beroep na verwijzing

2.1.

Na verwijzing is uitsluitend nog in geschil of de douaneschuld door verjaring teniet is gegaan omdat daarvan niet binnen de in artikel 221, lid 3, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) vermelde termijn van drie jaren mededeling aan belanghebbende is gedaan.

2.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in

de van hen afkomstige stukken.

3 Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest het volgende overwogen:

“2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.Belanghebbende, gevestigd in Polen, heeft een op haar naam gesteld aanslagbiljet met dagtekening 19 juni 2014 ontvangen met daarop vermeld uitnodigingen tot betaling van invoerrechten en van antidumpingrechten. De uitnodigingen tot betaling zien op douaneschulden die zijn ontstaan ter zake van aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van weefsels van glasvezels. De aangiften zijn op 20 juni 2011 op naam van belanghebbende en voor haar rekening gedaan. De aangiften zijn op diezelfde dag door de douane aanvaard.

2.2.1

Voor het Hof was onder meer in geschil of de hiervoor in 2.1 bedoelde douaneschulden door verjaring teniet zijn gegaan omdat daarvan niet binnen de in artikel 221, lid 3, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) vermelde termijn van drie jaren mededeling aan belanghebbende is gedaan.

2.2.2

Het Hof heeft geoordeeld dat het aanslagbiljet met dagtekening 19 juni 2014 binnen de hiervoor bedoelde termijn van drie jaren ter post is bezorgd en dat de douaneschulden daarom niet zijn verjaard. Het Hof heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de, door een interne postinstructie van de Belastingdienst ondersteunde, verklaring van de Inspecteur “dat verzending van post altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening (en soms zelfs een dag ervoor), dat dit nooit pas na die dagtekening gebeurt, en dat dit onverkort voor de onderhavige UTB geldt”.

2.3

Middel I is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Middel I klaagt onder meer erover dat deze oordelen van het Hof ontoereikend zijn gemotiveerd.

2.4.1

Mededeling van het bedrag van de verschuldigde rechten bij invoer moet op grond van artikel 221, lid 3, van het CDW plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren. Uit het hiervoor onder 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat het aan de lidstaten is voorbehouden om, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, te bepalen (i) wat het tijdstip is waarop de mededeling aan de douaneschuldenaar moet hebben plaatsgevonden, (ii) hoe deze mededeling wordt gedaan, en (iii) op welk tijdstip zij wordt geacht te hebben plaatsgevonden.

2.4.2

Op grond van artikel 7:6, leden 1 en 3, van de Algemene douanewet (hierna: Adw) in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 wordt de hiervoor in 2.4.1 bedoelde mededeling gedaan doordat de ontvanger een of meer op een aanslagbiljet vermelde uitnodigingen tot betaling aan de douaneschuldenaar toezendt. Daartoe wordt een door de inspecteur opgemaakt aanslagbiljet ter hand gesteld aan een andere functionaris van de Belastingdienst/Douane (de ontvanger, hier optredend als douaneautoriteit in de zin van het CDW) die de uitnodiging tot betaling bekend maakt door toezending of uitreiking van dat aanslagbiljet.

2.4.3

Artikel 7:6 van de Adw brengt mee dat wanneer het aanslagbiljet aan de douaneschuldenaar wordt toegezonden, de dag van terpostbezorging van het aanslagbiljet bepalend is voor de beoordeling of het door de inspecteur vastgestelde bedrag van de rechten bij invoer tijdig is meegedeeld.1 [1: Zie HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:522, rechtsoverweging 4.8.1]

2.4.4

Indien een aanslagbiljet na het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van het CDW vermelde termijn van drie jaren is ontvangen en de belanghebbende de tijdige toezending ervan betwist, moet de inspecteur bewijzen dat de terpostbezorging van het aanslagbiljet heeft plaatsgevonden vóór het verstrijken van die termijn. Dit geldt ook indien het aanslagbiljet is gedagtekend vóór het verstrijken van die termijn.2 [2: Vgl. HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930]

2.5.1

Met betrekking tot een geschil tussen de douaneschuldenaar en de inspecteur over het antwoord op de vraag of een aanslagbiljet met toepassing van artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 in samenhang gelezen met artikel 7:6, lid 1, van de Adw, tijdig is verzonden, geldt dat de rechter een bewijsoordeel moet geven dat (i) niet mag getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, en dat (ii) voor zover van feitelijke aard, toereikend moet worden gemotiveerd en niet onbegrijpelijk mag zijn. Voor bewijsoordelen geldt verder dat de keuze en de waardering van de aangevoerde bewijsmiddelen zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.

2.5.2

De Rechtbank heeft geoordeeld dat bij gemotiveerde betwisting door belanghebbende de enkele blote stelling van de Inspecteur dat het aanslagbiljet op 19 juni 2014 is verzonden, nadere onderbouwing behoefde, en dat die onderbouwing ontbreekt. De Inspecteur heeft in zijn hogerberoepschrift verklaard:

“De UTB heb ik in de loop van de dag, conform de gebruikelijke postbezorging, intern afgegeven voor verzending per post. De gebruikelijke postverwerking is intern in een werkbeschrijving opgenomen. Voor uw informatie voeg ik een print van die beschrijving bij als bijlage 3. (…) Ik verklaar (…) dat verzending van post altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening (en soms zelfs een dag ervoor) en dit nooit pas na dagtekening gebeurt. (…) Het oordeel dat ik niet aannemelijk maak dat ik op 19 juni 2014 deze UTB heb verzonden, is ongehoord, niet gepast en ook niet verder gemotiveerd.”

Bijlage 3 bij het hogerberoepschrift is de hiervoor in 2.2.2 bedoelde, interne postinstructie van de Belastingdienst. Deze postinstructie bevat een werkinstructie “Uitsplitsen van uitgaande post” op “DIV-afdelingen en dislocaties” van de Belastingdienst/Douane. Volgens deze instructie moet elke dag de uitgaande post tussen 17.00 uur en 17.30 uur worden aangeboden aan PostNL. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur als volgt verklaard, kennelijk in reactie op hetgeen belanghebbende in hoger beroep als verweer heeft aangevoerd over deze stelling en over de bruikbaarheid als bewijsmiddel van deze werkinstructie:

“Ik bestrijd dat de UTB is verjaard. Ik betwist de stelling van belanghebbende dat ik de UTB niet op de dagtekening heb verzonden. Die is verzonden op de dag van de dagtekening. Daar zit geen minuut ruimte tussen. De Belastingdienst/Douane heeft voor het verzenden van dit soort UTB’s geen registratiesysteem. Het is gebruikelijk dat als een brief ter post wordt bezorgd, deze diezelfde dag wordt verzonden. Brieven worden nooit geantedateerd. Ik vind het ongelooflijk dat de gemachtigde zulks stelt. De integriteit van de douane is in het geding. Zowel het voornemen voor het opleggen van de UTB als de UTB zelf zijn naar hetzelfde adres in Polen verzonden. Beide stukken zijn ook daar aangekomen, hetgeen betekent dat ze zijn verzonden.”

2.5.3

Het oordeel dat het aanslagbiljet aan belanghebbende is verzonden op de laatste dag vóór het verstrijken van de termijn van drie jaren, heeft het Hof gebaseerd op de hiervoor geciteerde verklaringen van de Inspecteur en de hiervoor bedoelde werkinstructie. Het Hof heeft zich gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting indien het ervan is uitgegaan dat voor ‘terpostbezorging’ zoals bedoeld hiervoor in 2.4.3 voldoende is dat de inspecteur of de ontvanger een poststuk intern afgeeft voor verzending per post. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, namelijk dat voor ‘terpostbezorging’ is vereist dat een poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf, in dit geval volgens de werkinstructie: PostNL, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk de vaststelling dat aanbieding van post aan PostNL door medewerkers van de Belastingdienst/Douane altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening (en soms zelfs een dag ervoor) en nooit daarna. Uit de hiervoor bedoelde verklaringen en werkinstructie kan immers niet zonder meer worden afgeleid dat poststukken die de inspecteur of de ontvanger in de loop van de dag intern afgeeft voor verzending per post, ook altijd daadwerkelijk op die dag, althans altijd uiterlijk op de datum van dagtekening en nooit erna, door medewerkers van de Belastingdienst/Douane worden aangeboden aan PostNL. Daarom is evenmin begrijpelijk het op die vaststelling voortbouwende oordeel van het Hof dat het onderhavige aanslagbiljet ter post is bezorgd op de datum van dagtekening ervan, in dit geval 19 juni 2014. Middel I slaagt daarom in zoverre.

2.6

De Hoge Raad heeft ook de in middel II aangevoerde klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat dit middel niet kan leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

2.7

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel I voor het overige behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Kosten

6 Beslissing