Gerechtshof Amsterdam, 18-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:125, 20/00387
Gerechtshof Amsterdam, 18-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:125, 20/00387
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 18 januari 2022
- Datum publicatie
- 9 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2022:125
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2020:3931, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 20/00387
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM. Toetsingskader Hoge Raad, ontvankelijkheid bezwaar aanslag en bezwaar boete. ECLI:NL:HR:2019:1102. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft de inspecteur terecht niet-ontvankelijk verklaard, maar het bezwaar tegen de boetebeschikking is ontvankelijk vanwege verschoonbare termijnoverschrijding.
Matiging van de boete vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Uitspraak
kenmerk 20/00387
18 januari 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ., gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. H.J.G. Dudink (Dudink & Starink Advocaten te Beverwijk)
tegen de uitspraak van 29 mei 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/4877 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 maart 2017 voor het jaar 2014 een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd ten bedrage van € 5.919 (hierna: de naheffingsaanslag) en bij beschikking een verzuimboete van € 591, zijnde 10% van de nageheven BPM (hierna ook: de boete).
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de inspecteur ontvangen op 21 juni 2017, heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 28 juni 2017, de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en de naheffingsaanslag en boetebeschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij haar uitspraak van 29 mei 2020 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 juli 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is blijkens de kentekenregistratie van 29 november 2013 tot en met 13 juli 2015 houder geweest van een bestelauto van het merk [naam 1] met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De auto heeft een voertuigidentificatienummer met als laatste vier cijfers [nummer] . De datum van afgifte van het kentekenbewijs deel 1 van de auto is [datum] . De datum eerste toelating is eveneens [datum] . Op grond van artikel 13a van de Wet BPM is aan eiseres een vrijstelling BPM verleend.
2. Op 9 september 2014 is de auto door de politie in beslag genomen en het houderschap van eiseres is per 14 juli 2015 beëindigd.
3. Met dagtekening 2 november 2015 is aan eiser een rekening inzake de verschuldigde BPM. Eiseres is daarbij verzocht de verschuldigde belasting uiterlijk 2 december 2015 te voldoen. Eiseres heeft aan dit verzoek niet voldaan.
4. Met dagtekening 8 maart 2017 zijn de naheffingsaanslag en boetebeschikking BPM door verweerder verzonden aan ‘ [belanghebbende] .’ met het [adres] te [vestigingsplaats] .”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar het volgende aan toe.
In de door de rechtbank onder 3 vermelde rekening met dagtekening 2 november 2015 is onder meer het volgende vermeld:
“Voor kenteken [kenteken] is onder voorwaarden en beperkingen een vrijstelling van BPM verleend. Ik heb vastgesteld dat niet (meer) aan deze voorwaarden en beperkingen wordt voldaan. Daarom is alsnog een bedrag aan (rest) BPM verschuldigd. Ik zend u daarom deze rekening.
(…)
Te betalen € 5919
(…)
U dient het te betalen bedrag met een afzonderlijke overschrijving over te maken naar [rekeningnummer] van de Belastingdienst Apeldoorn. (…)
Zorgt u ervoor dat het bedrag uiterlijk op 2 december 2015 op de rekening van de Belastingdienst is bijgeschreven. (…) Wanneer u niet, niet tijdig en/of niet volledig betaalt zal de inspecteur u een naheffingsaanslag met boete opleggen.”
Het 8 maart 2017 gedagtekende geschrift waarin de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bekend zijn gemaakt, bevat een rechtsmiddelverwijzing. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“Bezwaar
Als u het niet eens bent met deze aanslag/boetebeschikking kunt u een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur motorrijtuigenbelasting, Belastingdienst / Centrale administratieve processen, Postbus 11, 6400 AA Heerlen.
Bij het indienen van een bezwaarschrift moet u het volgende in acht nemen:
-de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt 6 weken,
-de termijn begint met de dag na die waarop het aanslagbiljet is gedagtekend (…).”
Op 21 juni 2017 heeft de inspecteur een ongedateerde brief van belanghebbende ontvangen. Deze brief is door de inspecteur aangemerkt als een buiten de termijn ingediend bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag en de boete. In die ongedateerde brief, waarvan een kopie door belanghebbende tijdens de zitting in eerste aanleg aan de rechtbank is overgelegd, is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
“Wij hebben van u een schrijven ontvangen waarin u aangeeft dat wij voor het voertuig met kenteken [kenteken] een rest bedrag aan BPM zouden moeten voldoen omdat niet aan de voorwaarden en beperkingen word voldaan. (…) Wij zijn het daarom niet eens met het door u aangekondigde nog te moeten betalen restbedrag aan BPM van € 5.919,--
Omdat u in u schrijven niet aangeeft hoe wij bezwaar kunnen maken tegen deze aanslag willen wij dat via deze weg doen.”
Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de directeur van belanghebbende ( [naam 2] , hierna: [naam 2] ) blijkens het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal onder andere het volgende verklaard:
“Bezwaar is al gemaakt in 2015. Toen ontving ik de eerste brief hierover. In november 2015 heb ik gereageerd op verweerders brief van 2 november 2015. In 2017 heb ik weer een brief ontvangen. Toen heb ik zelfde brief opnieuw gestuurd. (…) Het bezwaarschrift heb ik onmiddellijk ingediend. De naheffingsaanslag van 8 maart 2017 heb ik niet ontvangen.”
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [naam 2] namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“Het Hof houdt mij voor dat er op 2 november 2015 een rekening BPM aan belanghebbende is gezonden, een betalingsherinnering, en dat ik daartegen bezwaar heb willen maken, hoewel dit niet kan. Ik antwoord daarop dat er na de inbeslagname van de auto veel tijd is verlopen. Ik reageer in ieder geval altijd als er iets van de Belastingdienst binnenkomt. (…)
Het Hof citeert uit het proces-verbaal van het verhandelde op de zitting van de rechtbank op 15 mei 2020:
“ [naam 2] : Bezwaar is al gemaakt in 2015. Toen ontving ik de eerste brief hierover. In november 2015 heb ik gereageerd op verweerders brief van 2 november 2015. In 2017 heb ik weer een brief ontvangen. Toen heb ik [de]zelfde brief opnieuw gestuurd. In 2019 hoorde ik dat het bezwaar ongegrond was verklaard.”
[ [naam 2] ]:
De brief die achter het proces-verbaal van de rechtbank zit, heb ik in 2017 voor de tweede keer aan de inspecteur gestuurd. En die brief heb ik op de zitting van de rechtbank overgelegd.
(…) Het Hof houdt mij voor dat de inspecteur stelt dat mijn bezwaar meer dan zes weken na de dagtekening van de naheffingsaanslag en de boete is binnengekomen. Mijn reactie is: ik reageer overal op tijd en meteen op. Ik heb de brief alleen niet aangetekend verzonden. Ik bedoel met ‘de tweede brief’, die over de naheffingsaanslag en boete. Ik weet niet precies wanneer, maar ik heb binnen zes weken bezwaar gemaakt. (…) Het Hof houdt mij voor dat ik eerst heb gezegd dat ik de naheffingsaanslag nooit heb ontvangen en dat ik nu zeg dat ik hem wel heb ontvangen, maar later dan 8 maart 2017. Dat is anders dan bij de rechtbank. Mijn reactie is dat dit klopt. Ik heb op de naheffingsaanslag gereageerd dus heb ik die ontvangen. (…) Toen ik de brief van de Belastingdienst met de naheffingsaanslag ontving dacht ik niet van ‘oh, ik ben te laat’, anders had ik direct gebeld. Ik kan me niet voorstellen dat de brief van de Belastingdienst later was dan op het briefhoofd stond. Ik reageer sowieso overal meteen op.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord, is in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd.