Gerechtshof Amsterdam, 24-05-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1510, 21/00256
Gerechtshof Amsterdam, 24-05-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1510, 21/00256
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 mei 2022
- Datum publicatie
- 24 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2022:1510
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1835
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:251
- Zaaknummer
- 21/00256
Inhoudsindicatie
aanslag IB/PVV 2016. De door belanghebbende aangewezen brief van 13 juni 2019 is volgens het Hof niet aan te merken als een ingebrekestelling aangezien die brief niet voldoet aan de voorwaarden die daaraan in de jurisprudentie worden gesteld. Het Hof verwijst naar het arrest van 10 juni 2016 ( ECLI:NL:HR:2016:1124). Het hoger beroep is ongegrond.
Uitspraak
kenmerk 21/00256
24 mei 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 16 februari 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/344 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 3 december 2018 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor 2016 te wijzigen.
Aan belanghebbende is met dagtekening 9 januari 2019 een definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € nihil.
Bij brief van 31 januari 2019 heeft belanghebbende de inspecteur nogmaals verzocht om haar aangifte IB/PVV 2016 te wijzigen.
Op 3 december 2019 heeft belanghebbende ‘wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar’ tegen de definitieve aanslag IB PVV 2016 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 februari 2021 (welke uitspraak tevens in afschrift aan partijen is verzonden op die datum) als volgt beslist:
“De rechtbank:
(…)
- verklaart het beroep in de zaak met nummer HAA 20/344 [kenmerk Hof 21/00256] in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt [de inspecteur] op alsnog binnen vier weken na die van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar van [belanghebbende];
- bepaalt dat [de inspecteur] aan [belanghebbende] een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
- draagt [de inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 47 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 28 maart 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 22 februari 2022 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Een afschrift hiervan is doorgestuurd aan de inspecteur.
Op 14 april 2022 heeft de inspecteur een pleitnota ingediend. Een afschrift hiervan is doorgestuurd aan belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij brief van het Hof van 25 april 2022 in afschrift aan partijen is toegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Belanghebbende] was tot [datum] gehuwd met de heer [xxx] (hierna: ex-partner). Voor de jaren 2015 en 2016 zijn [belanghebbende] en de ex-partner fiscaal partners.
(…)
2016
6. [ Belanghebbende] heeft de aangifte ib/pvv 2016 ingediend op 24 mei 2017. In de aangifte ib/pvv 2016 is een bedrag opgenomen aan specifieke zorgkosten.
7. [ Belanghebbende] verzoekt bij brief van 3 december 2018 om de aangifte ib/pvv 2016 zodanig te wijzigen dat de specifieke zorgkosten ten bedrage van € 4.280 niet worden verrekend met het inkomen van de ex-partner, maar met haar eigen inkomen.
8. [ De inspecteur] heeft met dagtekening 9 januari 2019 de definitieve aanslag ib/pvv 2016 aan [belanghebbende] opgelegd.
9. [ Belanghebbende] verzoekt bij brief van 31 januari 2019 om een gedeelte van het bedrag van € 4.280, namelijk € 1.100, aan de ex-partner toe te rekenen.
10. [ Belanghebbende] verzoekt [de inspecteur] bij brief van 20 augustus 2019 om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoek zoals verwoord in haar brief van 3 december 2018.
11. [ De inspecteur] heeft bij brief van 20 september 2019 [belanghebbende] geïnformeerd dat de ingebrekestelling niet ziet op een aanvraag voor een beschikking waarop niet is beslist. De ex-partner van [belanghebbende] heeft geen toestemming gegeven voor het verzoek en daarom wordt het niet in behandeling genomen.
12. [ Belanghebbende] maakt bij brief van 24 oktober 2019 bezwaar tegen de beslissing van [de inspecteur] om geen dwangsom vast te stellen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog de volgende feiten aan toe.
In een e-mail van belanghebbende aan de inspecteur van 13 juni 2019 staat het volgende:
“Kunt u mij laten weten of u de aanslag kan corrigeren en wanneer ik deze kan verwachten? Ik begrijp dat u niet verantwoordelijk bent voor de trage besluitvorming, maar het is inmiddels meer dan zes maanden geleden dat de brief verstuurd is (…) Ik hoop spoedig een reactie te ontvangen.”
Bij uitspraak van 10 maart 2021 is het bezwaarschrift van 31 januari 2019, zoals het verzoekschrift van die datum (zie 1.3.) door de rechtbank in haar uitspraak (zie onder 4, ro. 23 van de uitspraak van de rechtbank) is geduid en welke duiding nadien door de inspecteur is overgenomen en die in hoger beroep tussen partijen niet (langer) in geschil is, afgewezen.
3 Geschil voor het Hof
In geschil is of de inspecteur onder voorwaarde een dwangsom is verschuldigd inzake de afdoening van het bezwaarschrift van 31 januari 2019.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.