Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-06-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1791, 21/00035 en 21/00036

Gerechtshof Amsterdam, 16-06-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1791, 21/00035 en 21/00036

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 juni 2022
Datum publicatie
27 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:1791
Formele relaties
Zaaknummer
21/00035 en 21/00036

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen VPB 2012 en 2013. Belanghebbende komt geen geslaagd beroep toe op de inkeerregeling (art. 67n AWR). Daarnaast is het Hof evenals de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het bewijs voor de opgelegde vergrijpboeten volledig heeft geleverd op basis van wilsonafhankelijke documenten.

Uitspraak

kenmerken 21/00035 en 21/00036

16 juni 2022

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. J. Berns (FT Advocaten)

tegen de uitspraak van 25 november 2020 in de zaken met kenmerken HAA 19/4930 en HAA 19/4931 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 873.275. Daarnaast heeft de inspecteur bij afzonderlijke beschikkingen van 24 november 2018 een vergrijpboete van € 199.549 opgelegd en € 80.559 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 juli 2019 de navorderingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot € 169.615.

1.2.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 1 december 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 93.898. Daarnaast heeft de inspecteur bij afzonderlijke beschikkingen van 1 december 2018 een vergrijpboete van € 17.371 opgelegd en € 6.290 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 juli 2019 de navorderingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot € 14.765.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.2 en 1.2.2 vermelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 25 november 2020 als volgt beslist:

“De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen en laat deze voor het overige in stand;

-

vermindert de boeten tot respectievelijk € 159.615 (2012) en € 12.550 (2013) en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de bestreden besluiten;

-

veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.050;

-

draagt [de inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 345 aan [belanghebbende] te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof (per fax) op 8 januari 2021 en aangevuld bij brief van 8 februari 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Het hoger beroep is met instemming van partijen gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van [A] , met de kenmerken 21/00021 tot en met 21/00033. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:

“1. [Belanghebbende] is op 6 februari 1998 opgericht en drijft een onderneming in de luchtvracht. [A] (hierna: [A] ) is 100% aandeelhouder van [B] ., welke is opgericht per 27 februari 2001. [B] . is 100% aandeelhouder van [belanghebbende]. Tot 10 december 2014 was het belang van [B] . in [belanghebbende] 50% en werd de andere 50% van de aandelen gehouden door [C] , een vennootschap waarvan [D] (hierna: [D] ) de 100% aandeelhouder was.

2. In 2002 is door [A] en [D] een constructie opgezet waarbij gefingeerde facturen op naam van [E] (hierna: [E] ), een bestaande Zwitserse vennootschap, werden opgemaakt en waarbij kosten in rekening werden gebracht aan [belanghebbende]. Deze kosten werden ten laste van de winst van [belanghebbende] gebracht en de bedragen werden direct overgemaakt naar de [bank] bank te Zwitserland, naar de coderekening met nummer [#1] . Vanaf de coderekening zijn bedragen overgeboekt naar de persoonlijke [bank] -rekeningen van [A] en [D] .

3. Op 27 september 2015 heeft in diverse media berichtgeving plaatsgevonden dat de Nederlandse Belastingdienst op 23 juli 2015 een groepsverzoek had gedaan aan Zwitserland met betrekking tot Nederlandse rekeninghouders bij [bank] . Directe aanleiding voor de berichtgeving in Nederland was de aankondiging van de Zwitserse autoriteiten in het Bundesblatt van 22 september 2015. Het groepsverzoek betreft een verzoek aan de Zwitserse Federale Belastingdienst om een overzicht van de [bank] -rekeninghouders te overleggen die een woonadres in Nederland hebben en die ondanks het schriftelijk verzoek van [bank] onvoldoende hebben aangetoond dat zij aan de belastingwetgeving gehoor geven. Hierbij gaat het om de volgende gegevens: voorna(a)m(en), achternaam, woonadres, geboortedatum, bankrekeningnummer(s) en de saldi op deze rekeningnummers van rekeninghouders, met een saldo van ten minste € 1.500, op 1 februari 2013, 1 januari 2014 en 31 december 2014.

4. [A] en [D] hebben met dagtekening 9 oktober 2015 een inkeermelding gedaan bij de Belastingdienst met betrekking tot de door hen aangehouden vermogens in het buitenland. Dit betreft hun rekeningen bij de [bank] bank in Zwitserland. Naar aanleiding van de inkeermelding is gecorrespondeerd met [de inspecteur], waarbij is gemeld dat het vermogen afkomstig is van [belanghebbende] middels de opgezette structuur zoals vermeld onder 2. Aan [A] en [D] zijn vervolgens (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met rente- en boetebeschikkingen opgelegd.

5. Tot de stukken van het dossier behoort een brief van [de inspecteur] van 23 oktober 2018, waarin hij aan [belanghebbende] aankondigt voornemens te zijn om (navorderings)aanslagen met boeten op te leggen. In deze brief staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…)

Feiten en omstandigheden

Op 9 oktober 2015 wordt door [ [A] ] een inkeerverzoek buitenlands vermogen gedaan betreffende het aanhouden van een bankrekening bij de [bank] Bank te Zwitserland.

Bij analyse van deze bankrekening wordt geconstateerd dat deze rekening over de periode 2003 tot en met 2013 voor een totaalbedrag van € 1.051.101 wordt gecrediteerd en dat deze crediteringen niet afkomstig kunnen zijn uit het depot van deze rekening.

Desgevraagd wordt door de gemachtigde verklaard dat deze crediteringen voordelen uit onderneming zijn, welke wordt gedreven in de vennootschap [vennootschap] . Deze omzet is volgens verklaring niet aangegeven. Daarnaast wordt verklaard dat [ [A] ] deze voordelen heeft onttrokken aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Er wordt verzocht deze vennootschap in de inkeer te betrekken en de dividenduitkeringen in box 2 te belasten. De gevraagde bewijsstukken van de herkomst van de crediteringen worden in eerste instantie niet verstrekt.

Naar aanleiding van de verklaring van gemachtigde dat [vennootschap] omzet heeft verzwegen is geconstateerd dat [ [D] ] ook een inkeerverzoek heeft ingediend. Het betreft een rekening bij de [bank] bank te Zwitserland.

Bij analyse van deze bankrekening wordt geconstateerd dat deze rekening over de jaren 2003 tot en met 2013 wordt gecrediteerd voor een totaalbedrag van € 1.030.484. Over het jaar 2002 wordt de rekening gecrediteerd voor een bedrag van € 56.465. Dit betreffen soortgelijke feiten zoals bij de analyse van de [bank] -rekening van [ [A] ] zijn geconstateerd.

Naar aanleiding van een verzoek om nadere informatie wordt vermeld dat er voldoende informatie is om de aanslagen op te leggen.

Uiteindelijk wordt nadere informatie verstrekt. Op 17 oktober 2017 wordt een brief van gemachtigde met bankstukken over de jaren 2002 tot en met 2014 ontvangen. Het betreft een rekening bij de [bank] Bank te Zwitserland onder nr. [#1] (hierna coderekening). Volgens het openingsformulier is deze rekening op 29 december 1999 geopend door [ [D] ]. De rekening is gesloten op 4 juli 2014. In tegenstelling tot de eerdere verklaring dat er omzet door [vennootschap] is verzwegen wordt nu een gewijzigde verklaring gegeven; uit de bankstukken is af te leiden dat vanuit en ten laste van [vennootschap] in Nederland betalingen zijn gedaan aan de coderekening. Na ontvangst op de coderekening zijn de gelden 50/50 verdeeld tussen beide aandeelhouders.

Uit analyse van de bankstukken van de coderekening blijkt dat er bedragen worden overgeboekt naar de persoonlijke [bank] rekeningen van beide aandeelhouders. Deze bedragen sluiten aan met de ‘onbekende’ creditboekingen van achtereenvolgens ad € 1.051.10 en € € 1.030.484.

Tijdens een gesprek met [ [A] ] en zijn gemachtigde op 26 oktober 2017 wordt in woorden van gelijke strekking door [ [A] ] het volgende verklaard;

In ’98 is [vennootschap] begonnen met werkzaamheden in de luchtvracht, vooral in opdracht van [F] ( [G] ) o.a. voor Nokia. De opslag en verzending was vanuit een loods op Schiphol waar [vennootschap] een loket heeft. Bij opslag langer dan een week werden opslagkosten per pallet in rekening gebracht. Via een zakenrelatie kwamen we (beide aandeelhouders) op het idee om valse opslagfacturen per kilo in rekening te brengen.

Vanaf 2002 hebben we deze constructie opgezet. Er werd een Zwitsers bedrijf verzonnen: [E] ( [E] ). Er werden valse facturen van [E] opgemaakt. Er werd door [vennootschap] 10 cent per kilo fictieve kosten voor opslag in rekening gebracht. Deze kosten werden ten laste van de winst gebracht. Er werd per mail aan [bank] aangekondigd dat er een factuur was opgemaakt en er een transactie aan kwam. De bedragen werden vanuit één Raborekening t.n.v. [vennootschap] overgeboekt naar [bank] zelf. Een contactpersoon van de [bank] -bank zorgde er vervolgens voor dat het geld op de coderekening kwam.

Vanaf 2013 wilde [bank] niet meer meewerken, waardoor de constructie gestopt moest worden.

Naar aanleiding van een verzoek om informatie worden op 15 februari 2018 de volgende stukken uit de administratie van [vennootschap] ontvangen:

- Crediteurenkaarten van crediteur [E] A.G ( [E] ) over de periode 2004 tot en met 2013;

- Bankafschriften van Raborekening nr. [#2] t.n.v. [vennootschap] over de jaren 2004 tot en met 2013;

- Saldilijsten van de crediteuren van [vennootschap] over het jaar 2014;

Uit deze stukken blijkt dat de bedragen welke opkomen op de coderekening afkomstig zijn van de Raborekening van FSB. Uit deze informatie blijkt ook dat de overboekingen over de jaren 2003 tot en met 2013 ten laste zijn gebracht van de winst van [vennootschap] . Uit de saldilijsten crediteuren blijkt dat in het jaar 2014 [E] niet meer als crediteur voorkomt op deze lijst.

(…)” ”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.

2.2.1.

In de door de rechtbank vermelde inkeerbrief van [A] van 9 oktober 2015 heeft de toenmalige gemachtigde van [A] – voor zover hier van belang – het volgende aan de inspecteur meegedeeld:

“Tot mij heeft zich gewend met een verzoek om rechtsbijstand bij een vrijwillige verbetering [ [A] ] (…). (…) Cliënt deelde mij mede in het verleden een bankrekening aangehouden te hebben bij de [bank] Bank in Zwitserland. Deze rekening is in 2014 opgeheven (…). (…) Cliënt was als enige gerechtigd tot het vermogen op deze rekening. Volgens hem bedroeg het saldo in Zwitserland in het verleden maximaal circa € 800.000. Inzicht in de bankstukken zal definitief uitsluitsel hierover geven. Aangezien cliënt nu schoon schip wenst te maken, doet hij een beroep op de inkeerregeling. Op dit moment zijn wij druk doende met het opvragen van de onderliggende (bank)stukken. (…).”

2.2.2.

In de door de rechtbank vermelde inkeerbrief van 9 oktober 2015 van de andere middellijke aandeelhouder van belanghebbende ( [D] ) en diens partner, heeft de toenmalige gemachtigde – voor zover hier van belang – het volgende aan de inspecteur meegedeeld:

“Cliënten deelden mij mede in het verleden een bankrekening aangehouden te hebben bij de [bank] Bank in Zwitserland met bankrekeningnummer (…). Volgens cliënten bedroeg het saldo in het verleden maximaal circa € 825.000. Dit is slechts een voorlopige inschatting. Inzicht in de bankstukken zal definitief uitsluitsel hierover geven. Aangezien cliënten nu schoon schip wensen te maken, doen zij een beroep op de inkeerregeling. Op dit moment zijn wij druk doende met het opvragen van de onderliggende (bank)stukken. (…).”

2.3.

Nadat de inspecteur de ontvangst van de inkeermelding door [A] bij brief van 12 oktober 2015 heeft bevestigd, heeft de inspecteur bij brief van 13 oktober 2015 aan [A] gevraagd om nadere informatie te verstrekken, waaronder het inleveren van een gespecificeerde ‘verklaring vrijwillige verbetering’ en het verstrekken van de bankafschriften van de bij de [bank] Bank (hierna: [bank] ) aangehouden rekening. [A] heeft in de periode van 10 december 2015 tot 8 juni 2016 verschillende keren schriftelijk uitstel gevraagd en verkregen voor het verstrekken van deze informatie tot (uiteindelijk) 11 augustus 2016. De gemachtigde heeft vervolgens bij brief, door de inspecteur ontvangen op 22 augustus 2016, namens [A] onder meer de volgende nadere informatie verstrekt:

1. Achtergrond

 Cliënt heeft op 29 februari 2000 een bankrekening geopend bij [bank] in Zwitserland. Het nummer van deze rekening was [#3] . Cliënt was als enige gerechtigd tot het vermogen van deze rekening.

 De rekening is in 2014 gesloten. Cliënt heeft het op dat moment resterende vermogen – circa € 155.000 – overgeboekt naar een rekening van een bevriende zakenrelatie in Uruguay, [I] .

 [I] heeft op haar beurt in februari 2016 het op dat moment resterende deel van het vermogen – circa € 105.000 – overgeboekt naar een Nederlandse bankrekening van cliënt. Deze Nederlandse bankrekening is bekend bij de Nederlandse fiscus.

 Cliënt heeft gedurende het bestaan van de rekening diverse opnamen en overboekingen gedaan. Deze zijn alle consumptief besteed, zoals ook blijkt uit de omschrijving bij de transacties in bijgevoegde bankstukken.

2 Berekening

Bijgevoegd treft u aan een berekening van de vermoedelijk verschuldigde inkomstenbelasting in box 3 (bijlage). Deze berekening is gebaseerd op de bescheiden die door [bank] Bank zijn verstrekt. In deze berekening is opgenomen:

 de hoogte van de verschuldigde inkomstenbelasting (box 3);

 een overzicht van het verloop van het vermogen; en

 de te verrekenen bronbelasting.

(…)

Bijgevoegd treft u de bescheiden aan van de [bank] Bank die nodig zijn om de belastingschuld voor 2004 en verder vast te stellen, waaronder vermogensoverzichten, transactieoverzichten en stukken waaruit de te verrekenen bronbelasting kan worden gedestilleerd (…). (…)

4 Vervolg

3 Geschil in hoger beroep

4 Beoordeling van het geschil

5 Kosten

6 Beslissing