Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-07-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2286, 21/01820

Gerechtshof Amsterdam, 05-07-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2286, 21/01820

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 juli 2022
Datum publicatie
12 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:2286
Zaaknummer
21/01820
Relevante informatie
Art. 6:6 Awb

Inhoudsindicatie

Legesnota. Fiscaal procesrecht. Rechtmatigheid legesheffing. Dat de heffingsambtenaar, voordat hij het bezwaar ongegrond heeft verklaard, belanghebbende niet uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld de gronden van zijn bezwaar aan te vullen, leidt er naar het oordeel van het Hof niet toe dat de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. Naar het oordeel van het Hof kan de gemeente redelijkerwijs niet worden verweten dat zij belanghebbendes aanvraag daadwerkelijk in behandeling nam, nu de gemeente belanghebbende heeft voorgehouden dat een besluit op de aanvraag waarschijnlijk pas zou volgen na de data waarop de aanvraag betrekking heeft en zij belanghebbende heeft gewezen op de mogelijkheid de aanvraag in te trekken om zodoende heffing van leges te voorkomen, en belanghebbende hierop de aanvraag niet heeft ingetrokken.

Uitspraak

Kenmerk 21/01820

5 juli 2022

Vijfde enkelvoudige belastingkamer

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

(gemachtigde: mr. K. van Driel)

tegen de uitspraak van 9 december 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/4345 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2022. Namens belanghebbende is zijn gemachtigde voornoemd verschenen. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door P.N.A. van der Post.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Gronden

1. De heffingsambtenaar heeft bij nota met dagtekening 22 januari 2020 (hierna: de legesnota) van belanghebbende een bedrag van € 22,25 aan leges geheven voor het in behandeling nemen van een aanvraag om twee dagen standplaats in te nemen (hierna: de aanvraag).

2. De heffingsambtenaar heeft het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen die uitspraak ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

“1. Eiser heeft op 10 december 2019 bij de [gemeente] een aanvraag tot ontheffing gedaan om, aanvullend op de standplaatsvergunning voor de vrijdag en zaterdag, ook op de dinsdagen 24 december 2019 en 31 december 2019 standplaats te mogen innemen.

2. Eiser is voorafgaand aan het in behandeling nemen van de aanvraag de mogelijkheid geboden om deze, ter voorkoming van een legesheffing, in te trekken, omdat het besluit hierover naar waarschijnlijkheid zou worden genomen na 24 december 2019 en 31 december 2019.

3. Eiser heeft de aanvraag niet ingetrokken en verweerder heeft daarop de aanvraag in behandeling genomen en eiser de legesnota ten bedrage van € 22,25 toegezonden.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

4. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat het geschil in hoger beroep beperkt is tot de volgende gronden:

- belanghebbendes bezwaarschrift betrof slechts een pro forma bezwaarschrift en kende geen gronden. De heffingsambtenaar had belanghebbende uit hoofde van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid moeten stellen dit gebrek te herstellen alvorens uitspraak op het bezwaar te doen (de formele grond); en

- de [gemeente] had de aanvraag niet in behandeling moeten nemen nu zij het besluit daarover pas nam nadat de twee standplaatsdagen, waarop deze betrekking had, waren verstreken. De [gemeente] heeft belanghebbende in een eerder stadium de mogelijkheid geboden om, ter voorkoming van legesheffing, de aanvraag in te trekken; dit had de gemeente echter (ook) moeten doen toen bleek dat zij pas na 24 en 31 december 2019 een besluit zou nemen. Het was onredelijk de aanvraag in deze omstandigheden toch in behandeling te nemen en daarvoor leges te heffen. Dit maakt het opleggen van de legesnota onrechtmatig (de inhoudelijke grond).

In aanvulling op deze gronden heeft de gemachtigde van belanghebbende eerst ter zitting van het Hof het standpunt ingenomen dat de werkzaamheden gemoeid met het besluit op de aanvraag onvoldoende substantieel waren om een legesheffing van € 22,25 te rechtvaardigen. De hoogte van de legesnota is, zo verstaat het Hof belanghebbende, niet in verhouding tot de (beperkte) werkzaamheden van de gemeente bij de beoordeling van de aanvraag.

5. De heffingsambtenaar heeft als grond van het bezwaar beschouwd de klacht dat de legesheffing niet rechtmatig was. De hiervoor onder 4 vermelde inhoudelijke grond heeft de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar geadresseerd door daarin het volgende op te nemen:

“Voorafgaand aan het in behandeling nemen van de aanvraag is aangegeven dat het besluit naar alle waarschijnlijkheid genomen zou worden na het verstrijken van [de] 24 en 31 december en daarbij is de mogelijkheid geboden om de aanvraag in te trekken ter voorkoming van een legesheffing.

Uit de reactie op deze mededeling is gebleken dat de aanvraag niet zou worden ingetrokken en dat men een besluit op het verzoek wil ontvangen.”

De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard (zie onder 2) en aldus niet niet-ontvankelijk.

6. Het Hof overweegt over de formele grond als volgt. Het Hof stelt voorop dat – anders dan belanghebbende kennelijk meent – op de heffingsambtenaar niet zonder meer de verplichting rust om de indiener van een bezwaar de gelegenheid te bieden een verzuim te herstellen, maar dat het bieden van deze gelegenheid moet worden gezien als een voorwaarde om tot niet-ontvankelijkverklaring te kunnen overgaan. Dit blijkt uit de tekst van artikel 6:6 Awb en daarnaast ook uit de parlementaire geschiedenis (zie MvA, Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, punt 2.159). Nu de heffingsambtenaar niet is overgegaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar, maar dit – na een inhoudelijke beoordeling van de hiervoor genoemde grond – ongegrond heeft verklaard, rustte op de heffingsambtenaar niet de plicht belanghebbende de gelegenheid te geven het (in zijn ogen niet bestaande) verzuim te herstellen.

7. Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld door uitspraak op het bezwaar te doen zonder belanghebbende eerst in de gelegenheid te hebben gesteld zijn bezwaar met (additionele) gronden aan te vullen faalt dit eveneens. Het Hof overweegt hiertoe dat de heffingsambtenaar uit het bezwaarschrift en de overige correspondentie tussen belanghebbende en de gemeente in redelijkheid niet behoefde te begrijpen dat nog (aanvullende) gronden van het bezwaar zouden volgen. Indien belanghebbende (aanvullende) gronden had willen indienen, dan had het op de weg van belanghebbende gelegen dit aan de heffingsambtenaar kenbaar te maken en hem te vragen hiervoor een termijn te stellen. Ook had belanghebbende – al dan niet daarop gewezen door de professionele gemachtigde die hem ook al bijstond bij het indienen van het bezwaar – kunnen verzoeken om gehoord te worden, zodat hij de gronden van zijn bezwaar zo goed mogelijk voor het voetlicht had kunnen brengen. Dit heeft belanghebbende echter nagelaten. Daar komt bij dat de heffingsambtenaar eerst ruim vijf maanden na zijn ontvangst van het bezwaar zijn uitspraak heeft gedaan, zodat belanghebbende ruim de gelegenheid heeft gehad de gronden van zijn bezwaar aan te vullen, ook al was hij op die gelegenheid niet uitdrukkelijk gewezen door de heffingsambtenaar.

Het Hof voegt hieraan toe dat de heffingsambtenaar belanghebbendes inhoudelijke grond (zie onder 4) in zijn uitspraak op bezwaar heeft behandeld (zie onder 5), terwijl belanghebbende de grond dat het besluit op de aanvraag onvoldoende substantieel was om een legesheffing te rechtvaardigen pas ter zitting van het Hof voor het eerst heeft ingenomen. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het Hof aannemelijk dat belanghebbende niet is benadeeld door het handelen van de heffingsambtenaar (het doen van uitspraak op bezwaar zonder belanghebbende uitdrukkelijk in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar met (additionele) gronden aan te vullen).

8. Aldus leidt de omstandigheid dat de heffingsambtenaar belanghebbende niet uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld de gronden van zijn bezwaar aan te vullen er naar het oordeel van het Hof niet toe dat de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. Belanghebbendes formele grond slaagt niet.

9. Ten aanzien van de inhoudelijke grond overweegt het Hof als volgt. De [gemeente] heeft belanghebbende na ontvangst van de aanvraag voorgehouden dat de beoordeling daarvan eerst op een voor belanghebbende ongunstig tijdstip tot een besluit zou leiden en hem gewezen op de mogelijkheid de aanvraag in te trekken om zodoende heffing van leges te voorkomen. Belanghebbende heeft hierop de aanvraag niet ingetrokken en aldus gepersisteerd in zijn verzoek tot behandeling daarvan. Het Hof is van oordeel dat de [gemeente] onder deze omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij de aanvraag daadwerkelijk in behandeling nam. Ook belanghebbendes inhoudelijke grond faalt.

10. Met betrekking tot het eerst ter zitting ingenomen standpunt van belanghebbende dat het bedrag van de legesnota te hoog is, aangezien het niet in verhouding staat tot de (beperkte) werkzaamheden van de gemeente bij de beoordeling van de aanvraag, overweegt het Hof dat een rechtstreeks verband tussen de hoogte van de leges en de omvang van de met de betreffende dienst gemoeide kosten niet is vereist (zie HR 4 februari 2005, nr. 38 860, ECLI:NL:HR:2005:AP1951). Een dergelijk verband geldt op het niveau van de verordening, in de zin dat de geraamde baten van de gezamenlijke heffingen in de verordening niet mogen uitgaan boven de geraamde lasten ter zake (de zogeheten opbrengstlimiet). De in eerste aanleg door de heffingsambtenaar ingenomen en met stukken onderbouwde stelling dat de opbrengstlimiet niet is overschreden is door belanghebbende niet betwist. Ingevolge artikel 3.8 van de Tarieventabel behorende bij de Legesverordening 2019 van de [gemeente] (hierna: de verordening) bedraagt de leges voor het in behandeling nemen van de aanvraag € 22,25, gelijk aan het bedrag van de legesnota.

Op basis van het voorgaande is naar het oordeel van het Hof de legesnota terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.

11. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

12. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De mondelinge uitspraak is gedaan op 5 juli 2022 door mr. J-P.R. van den Berg, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. Hiervan is dit procesverbaal opgemaakt, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.