Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:300, BKDH-21/00571
Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:300, BKDH-21/00571
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 januari 2022
- Datum publicatie
- 9 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2022:300
- Zaaknummer
- BKDH-21/00571
Inhoudsindicatie
Artt.3.111, 3.112, 3.113, 3.119a, 3.120 Wet IB 2001. Eigenwoningschuld. Tijdelijke verhuur. X heeft 2/3e deel van de eigendom van een eigen woning en haar ex-partner 1/3e deel. X betaalt in 2016 de volledige hypotheekrente. Blijkens een akte van verdeling en levering komt de economische en juridische eigendom pas in 2018 volledig toe aan X. In 2016 is de woning voor 2/3e deel een eigen woning van X, zijn de hypotheekleningen voor 2/3e deel haar eigenwoningschuld en is 2/3e deel van de hypotheekrente aftrekbaar. De beperking in renteaftrek berust op een welbewuste keuze van de wetgever (vgl. HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1719). Nu de woning slechts voor 2/3e deel als eigen woning van X geldt, zijn de inkomsten uit tijdelijke verhuur in 2016 voor de toepassing van artikel 3.113 Wet IB 2001 eveneens slechts voor 2/3e gedeelte bij haar belast.
Uitspraak
Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00571
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.J. Tekstra)
en
(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 11 december 2019, nummer HAA 19/1749.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.196.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is € 47 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben op 3 december 2021 een nader stuk ingediend.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 15 december 2021. Belanghebbende heeft een pleitnota en een productie overgelegd. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1973, heeft een relatie gehad met [A] (de ex-partner). Uit deze relatie zijn vier kinderen geboren.
Op 15 oktober 1998 hebben belanghebbende en de ex-partner een perceel grond gekocht aan de [adres] te [woonplaats] . Daarop is een woning gebouwd. De onroerende zaak (de woning) is voor twee derde onverdeeld aandeel eigendom van belanghebbende en voor een derde onverdeeld aandeel eigendom van de ex-partner.
Op 15 oktober 1998 hebben belanghebbende en de ex-partner een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarbij zij – voor zover van belang – zijn overeengekomen:
“De comparanten verklaarden:
(…)
- [ belanghebbende] een bedrag van eenhonderd vijfenzestigduizend gulden (ƒ 165.000,00) meer heeft bijgedragen aan de verwerving van voormelde onroerende zaak dan [de ex-partner];
- dat [de ex-partner] mitsdien aan [belanghebbende] verklaart schuldig te zijn een bedrag van vijfenvijftigduizend gulden (ƒ 55.000,00), zijnde het één/derde gedeelte van het bedrag hetwelk de [belanghebbende] meer heeft bijgedragen aan de verwerving van voormelde onroerende zaak, welke schuldigerkenning de [belanghebbende] aanneemt;
- dat over gemeld bedrag geen rente is verschuldigd, terwijl het verschuldigde in ieder geval opeisbaar is bij overlijden, onder curatelestelling, faillissement of aanvraag tot surséance van betaling van [de ex-partner], alsmede in de gevallen als gemeld in artikel 9;
- dat zij bij deze de vermogensrechtelijke gevolgen van hun relatie regelen, als volgt:
(…)
Artikel 3
De rente van de hypotheek op voormelde onroerende zaak komt ten laste van partijen, naar rato van hun inkomsten uit arbeid.
(...)
Artikel 7
1. Indien beide partijen of een van hen de samenwoning wensen/wenst te beëindigen, is [belanghebbende] gerechtigd en verplicht het één/derde onverdeelde aandeel van [de ex-partner] over te nemen onder de bepalingen als hierna in artikel 8 vermeld.
(...)
3. Indien [belanghebbende] het pand niet wil blijven bewonen, alsmede indien zij het aandeel van [de ex-partner] niet wenst over te nemen, zullen partijen het woonhuis voor gezamenlijke rekening verkopen.
(…)
Artikel 8
1. Partijen verplichten zich om, indien zich een van de in artikel 7 lid 1 tot en met 4 bedoelde gevallen voordoet, hun volledige medewerking te verlenen en een en ander zo spoedig mogelijk ten uitvoer te brengen.
(…)
3. Eventueel op de onroerende zaak rustende hypothecaire schulden zullen in overleg met de hypothecaire schuldeiser(s) door de verkrijgende partij voor haar rekening worden genomen, terwijl de wederpartij wordt ontslagen van iedere aansprakelijkheid daarvoor.
Mocht het in de vorige zin bepaalde wegens het ontbreken van de medewerking van de hypothecaire schuldeiser(s) of door welke andere oorzaak ook niet mogelijk zijn, dan wordt/worden de hypothecaire schuld(en) afgelost, terwijl, indien dit ook niet mogelijk is, de onroerende zaak zo spoedig mogelijk voor gezamenlijke rekening zal worden verkocht.
(...)
Artikel 9
Indien gemelde onroerende zaak aan een derde of aan een van de partijen in eigendom wordt overgedragen, zal [de ex-partner] aan [belanghebbende] voormeld bedrag van vijfenvijftigduizend gulden (ƒ 55.000,00) dienen te voldoen, zijnde het één/derde gedeelte van het bedrag hetwelk de [belanghebbende] meer heeft bijgedragen aan de verwerving van voormelde onroerende zaak. (...)”
Belanghebbende en de ex-partner hebben ten behoeve van de bouw van de woning drie geldleningen verzekerd door hypotheek afgesloten bij de Rabobank van in totaal € 640.000 (de lening bij Rabobank). Tevens is voor de bouw van de woning een geldlening verzekerd door hypotheek verstrekt door [B] , de moeder van belanghebbende, van € 100.000 (de lening bij de moeder).
Belanghebbende en de ex-partner hebben tot in juli 2013 samengewoond in de woning. Daarna is hun relatie verbroken en is de ex-partner in een huurwoning gaan wonen. Belanghebbende is in de woning blijven wonen met de kinderen.
Tot en met september 2013 heeft de ex-partner de lasten van de woning betaald. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland van 3 december 2013, nr. C/15/208379 / KG ZA 13-575, is onder meer een makelaar aangewezen voor de verkoop van de woning en is bepaald dat de ex-partner verplicht is tot betaling aan de bank van de achterstallige hypotheekrente per 1 oktober 2013 en doorbetaling van de maandelijkse hypotheekrente aan de bank tot het moment waarop de woning aan derden geleverd zal zijn en/of het moment dat hij geheel uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de Rabobank zal zijn ontslagen, dan wel tot het moment dat partijen over de hypotheekrente onderling en/of met de bank andersluidende afspraken zullen hebben gemaakt. Belanghebbende en de ex-partner zijn daarna in afwijking van het vonnis overeengekomen dat de ex-partner de helft van de hypotheekrente zou gaan betalen. Vanaf medio 2014 betaalt hij niet meer mee aan de hypotheekrente. De woning is niet verkocht.
De civiele kamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 21 november 2017, nr. 200.201.714/01, de verplichting van de ex-partner tot betaling van de hypotheeklasten geschorst met ingang van 1 juni 20161 en belanghebbende veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van de woning.
Een taxateur van [naam] heeft blijkens een op 18 januari 2018 uitgebracht taxatierapport de marktwaarde van de woning op de waardepeildatum 11 januari 2018 getaxeerd op € 810.000.
Bij notariële akte van 4 mei 2018 (de akte) heeft tussen belanghebbende en de ex-partner een partiële verdeling en levering plaatsgevonden. In de akte is het volgende bepaald:
“Doel van deze akte
Met deze akte gaan partijen over tot verdeling en levering van het hierna te
omschrijven registergoed en de daarmee verbonden rechten en schulden.
(...)
HOOFDSTUK 2. VERDELINGSOVEREENKOMST
1. OvereenkomstPartijen zijn overeengekomen [de woning] en de andere hiervoor vermelde goederen als volgt te verdelen.
Aan [belanghebbende] is toegedeeld:
- het registergoed, onder de verplichting om de schulden waarvoor het registergoed verbonden is, met de daarover verschuldigde rente, eventuele boeten en kosten per één juni tweeduizend zestien (conform eerder vonnis van de Rechtbank Amsterdam) voor haar rekening te nemen onder de voorwaarden en bepalingen als hierna zijn vermeld;
- de rechten uit lopende aangiften voor de inkomstenbelasting tot en met de dag van verdeling en eventuele teruggaven van de Belastingdienst met betrekking tot het registergoed onder de verplichting de eventuele verplichtingen die uit die aangiften voortvloeien voor haar rekening te nemen;
[belanghebbende] neemt de hiervoor vermelde schulden en verplichtingen voor haar rekening onder vrijwaring van [de ex-partner] voor alle aanspraken hierop.
2. Waardering
Bij de verdeling van het registergoed gaan partijen uit van een waarde van achthonderdtienduizend euro (€ 810.000,00).
Deze waarde is gelijk aan de waarde vermeld in het taxatierapport (rapportnummer […] ) de dato elf januari tweeduizend achttien, opgesteld door [naam] . (…).
De schulden aan de bank en aan [de moeder] bedragen per de verdelingsdatum zevenhonderdveertigduizend euro (€ 740.000,00).
3. Overbedeling
Als gevolg van de verdeling bij deze akte stellen partijen vast, dat er sprake is van een overwaarde van zeventigduizend euro (€ 70.000,00).
[De ex-partner] is ingevolge de samenlevingsregeling gerechtigd in de overwaarde van de woning voor een/derde (1/3e ) deel. Dit betreft een bedrag van drieëntwintigduizend driehonderddrieëndertig euro (€ 23.333,00). Tegelijkertijd is [de ex-partner] op grond van artikel 9 van de samenlevingsregeling verplicht een bedrag van vierentwintigduizend negenhonderdzevenenvijftig euro en eenennegentig eurocent (€ 24.957,91) aan [belanghebbende] te voldoen. [Belanghebbende] heeft mitsdien een restvordering op [de ex-partner]van eenduizend zeshonderdvierentwintig euro en eenennegentig eurocent (€ 1.624,91).
Deze vordering wordt op dit moment niet voldaan door [de ex-partner]. [Belanghebbende] behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor genoemde restvordering op een later tijdstip alsnog op de man te verhalen. Daarover hebben partijen overeenstemming bereikt.
(…)
HOOFDSTUK 3. LEVERING
Levering
[De ex-partner] en [belanghebbende] leveren het toegedeelde registergoed hierbij aan [belanghebbende], die deze levering onder de in deze akte vermelde verplichtingen aanvaardt. Aan het leveringsvoorschrift van artikel 3:186 Burgerlijk Wetboek wordt als volgt voldaan.
De toedeling van het registergoed door inschrijving van een afschrift of uittreksel van deze akte in de openbare registers van het kadaster.
Partijen stemmen in met deze inschrijving.
(...)
HOOFDSTUK 4. AANVULLENDE LEVERINGS BEPALINGEN
(...)
2. Als dag van verdeling wordt aangenomen de verdelingsdatum. Vanaf de
verdelingsdatum is het registergoed en de andere goederen voor rekening en risico
van [belanghebbende].”
Blijkens een verklaring van het Kadaster is de akte op 7 mei 2018 ingeschreven in de openbare registers.
De verschuldigde rente op de lening bij Rabobank bedroeg in 2016 € 27.370,69.
Belanghebbende heeft dit bedrag in 2016 geheel betaald. In 2016 heeft belanghebbende inkomsten genoten uit tijdelijke verhuur van de woning via Airbnb.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 een (herziene) aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.196, bestaande uit loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 29.380 en een positief saldo eigen woning van € 816. Hierbij is een bedrag van € 21.583 aan aftrekbare rente aangegeven. Dit bedrag bestaat uit 2/3 van de rente op de lening bij Rabobank (2/3 x € 27.371 = € 18.247) en 2/3 van de rente die volgens belanghebbende is verschuldigd op de lening bij de moeder (2/3 x € 5.000 = € 3.333). Belanghebbendes aandeel in de hypothecaire schulden bedraagt volgens de aangifte ultimo 2016 in totaal € 493.333 (2/3 x (€ 640.000 + € 100.000)). In de aangifte heeft belanghebbende ter zake van de tijdelijke verhuur van de woning een bedrag van € 18.968 aangegeven, zijnde 70 percent van het saldo van de inkomsten en de kosten.
De Inspecteur heeft de aanslag overeenkomstig de herziene aangifte vastgesteld op 6 juli 2018. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt en gesteld dat het volledige door haar betaalde bedrag aan hypotheekrente in aftrek dient te komen, waarbij een derde gedeelte dient te worden aangemerkt als aftrekbare partneralimentatie. De Inspecteur heeft dit standpunt bij de uitspraak op bezwaar afgewezen. In beroep heeft belanghebbende dit standpunt niet meer gehandhaafd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“14. Artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning het gezamenlijke bedrag is van de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Onder eigenwoningschuld moet op grond van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 worden verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige die zijn aangegaan in verband met een eigen woning. Op grond van artikel 3.111, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt, voor zover van belang, onder eigen woning verstaan een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat.
15. Vaststaat dat eiseres en de ex-partner in het onderhavige jaar beiden eigenaar waren van de woning en dat zij samen schulden zijn aangegaan in verband met de aankoop van de woning. Eiseres heeft in het onderhavige jaar met haar kinderen in de woning gewoond. De woning gold derhalve als haar hoofdverblijf. Eiseres is voor 2/3 deel eigenaar van de woning en de ex-partner is voor 1/3 deel eigenaar van de woning. Dit een en ander leidt tot het oordeel dat de woning eiseres voor 2/3 deel op grond van eigendom ter beschikking staat als hoofdverblijf. De stellingen van eiseres die ertoe strekken dat zij de volledige economische eigendom van de woning had, kan de rechtbank niet volgen. Uit de gedingstukken kan niet worden opgemaakt dat het risico van waardeveranderingen in 2016 voor rekening van eiseres kwam. Gesteld noch gebleken is dat bij verkoop van de woning te realiseren (positieve of negatieve) verkoopopbrengsten in afwijking van de eigendomsverhouding zouden worden verdeeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de woning voor eiseres voor 2/3 deel kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Nu de woning voor 2/3 deel kwalificeert als eigen woning kan ook slechts 2/3 deel van de door eiseres aangegane schuld worden aangemerkt als eigenwoningschuld. Voor de ex-partner geldt dat, nu de woning voor hem niet als hoofdverblijf dient, zowel zijn eigendomsdeel van de woning als het daarop betrekking hebbende deel van de schuld in box 3 vallen. Eiseres heeft in het onderhavige jaar alleen recht op aftrek voor 2/3 deel van de betaalde (hypotheek)rente. Hieraan doet niet af dat zij het hele bedrag en dus ook het deel van de (hypotheek)rente van haar ex-partner heeft betaald en dat zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de (hypotheek)schuld. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het primaire standpunt van eiseres niet slaagt.
16. Eiseres heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij de voor haar ex-partner betaalde hypotheekrente vanaf 1 juni 2016, ten bedrage van € 6.291, in aftrek mag brengen omdat haar ex-partner door het gerechtshof Amsterdam per 1 juni 2016 is geschorst uit zijn verplichting zijn gedeelte van de hypotheekrente te voldoen. De rechtbank is van oordeel dat ook dit standpunt niet kan slagen omdat deze schorsing van de betalingsverplichting niet betekent dat het eigendomsdeel van de ex-partner in juridische dan wel economische zin is overgegaan naar eiseres.
17. Tot slot heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de aftrek op grond van de redelijkheid en billijkheid alsnog moet worden verleend omdat anders de onredelijke situatie ontstaat dat de (hypotheek)rente zowel bij haar als bij haar ex-partner niet in aftrek komt. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat de Wet IB 2001 enkele voorwaarden kent waaronder de kosten met betrekking tot een eigen woning aftrekbaar zijn. Zoals hiervoor is overwogen heeft eiseres op grond hiervan geen recht op aftrek van de voor haar ex-partner betaalde (hypotheek)rente. Op grond van de onder 14 aangehaalde artikelen uit de Wet IB 2001 heeft ook de ex-partner geen recht op de (hypotheek)renteaftrek omdat de woning hem in het onderhavige jaar niet als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan en hij de rente niet heeft voldaan. Dat dit betekent dat de (hypotheek)rente ten aanzien van het deel van de ex-partner niet in aftrek kan worden gebracht, kan niet tot de conclusie leiden dat de aftrek op grond van de redelijkheid en billijkheid alsnog bij eiseres in aftrek moet worden toegelaten. De rechtbank moet op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen volgens de wet rechtspreken, in geen geval mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.
18. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De rechtbank komt niet toe aan de behandeling van het beroep op interne compensatie van verweerder.”