Home

Hoge Raad, 19-11-2021, ECLI:NL:HR:2021:1719, 20/03558

Hoge Raad, 19-11-2021, ECLI:NL:HR:2021:1719, 20/03558

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 november 2021
Datum publicatie
19 november 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:1719
Formele relaties
Zaaknummer
20/03558

Inhoudsindicatie

Rente eigenwoningschuld; art. 3.119g Wet IB 2001; lening verstrekt door niet-renseigneringsplichtige; opgave gegevens in aangifte voorwaarde om de lening tot de eigenwoningschuld te rekenen?

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 20/03558

Datum 19 november 2021

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2020, nr. 20/000861, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/4030) betreffende een voor het jaar 2016 aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door H. Hobbelink, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 29 juli 2021 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.2

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende heeft in 2014 de eigendom verworven van een eigen woning als omschreven in artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001. De aankoop van die woning heeft belanghebbende gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij een bank en een geldlening bij haar vader. Ten aanzien van laatstgenoemde lening is belanghebbende haar vader jaarlijks een bedrag aan rente verschuldigd.

2.2

In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 heeft belanghebbende wel de lening bij de bank als eigenwoningschuld vermeld, maar niet de geldlening bij haar vader. Dientengevolge is in die aangifte alleen de aan de bank betaalde rente in aftrek gebracht. De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd met dagtekening 17 mei 2017.

2.3

Op 12 april 2018 heeft belanghebbende een ‘herziene aangifte’ IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. Hierin heeft belanghebbende alsnog aanspraak gemaakt op aftrek van € 2.740 aan rente in verband met de door haar vader verstrekte geldlening. Daarbij heeft belanghebbende de in artikel 17b, lid 1, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling IB 2001) bedoelde gegevens verstrekt.

2.4

De Inspecteur heeft de ‘herziene aangifte’ aangemerkt als zowel een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 als een verzoek tot ambtshalve vermindering van die aanslag. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de daarvoor geldende termijn, en het verzoek tot ambtshalve vermindering is afgewezen. Belanghebbendes bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek heeft de Inspecteur ongegrond verklaard.

3 Procedure bij het Hof

3.1

Bij het Hof was in geschil of belanghebbende voor het jaar 2016 recht heeft op aftrek van het bedrag van € 2.740 als rente van de eigenwoningschuld.

3.2

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen recht op die aftrek. Dat oordeel steunt, samengevat, op de volgende overwegingen.

3.2.1

In artikel 9.6 Wet IB 2001 zijn bijzondere regels opgenomen voor de ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV. Het tweede lid van artikel 9.6 Wet IB 2001 verwijst naar de bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen waarin de inspecteur een onjuiste belastingaanslag ambtshalve vermindert. Die ministeriële regeling is opgenomen in artikel 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001, waarin is bepaald dat de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag vermindert zodra hem is gebleken dat die aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 niet op een te hoog bedrag is vastgesteld, welk standpunt moet worden beoordeeld in verband met hetgeen in de Wet IB 2001 (tekst 2016) is bepaald inzake de eigenwoningschuld.

3.2.2

Volgens artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning het gezamenlijke bedrag van de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Onder eigenwoningschuld wordt verstaan, voor zover in deze zaak van belang, de schulden van een belastingplichtige ter zake waarvan is voldaan aan de in artikel 3.119g Wet IB 2001 (tekst 2016) opgenomen verplichting tot het verstrekken van gegevens omtrent de schuld, de rente, en de identiteit van de geldverstrekker. Krachtens deze bepaling dienen deze gegevens in de aangifte te worden vermeld.Belanghebbende heeft deze gegevens niet in de aangifte opgenomen. Beleid van de Belastingdienst houdt in dat dit verzuim kan worden hersteld tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk wordt. Op dit beleid kan belanghebbende geen beroep doen omdat zij haar ‘herziene aangifte’ voor het jaar 2016 met de volgens artikel 3.119g Wet IB 2001 vereiste gegevens heeft ingediend geruime tijd na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn.

3.2.3

Het tijdig voldoen aan de verplichting de in artikel 3.119g Wet IB 2001 bedoelde gegevens te verstrekken is een voorwaarde om de uit de lening voortvloeiende schuld als eigenwoningschuld aan te merken. Aangezien belanghebbende niet tijdig aan die verplichting heeft voldaan, vormt de door haar vader verstrekte geldlening voor het jaar 2016 geen eigenwoningschuld. De op die lening betaalde rente is dus in dat jaar niet aftrekbaar, en het verzoek tot ambtshalve vermindering van de voor dat jaar opgelegde aanslag IB/PVV is terecht afgewezen, aldus het Hof.

4 Beoordeling van de klachten

5 Proceskosten

6 Beslissing