Gerechtshof Amsterdam, 25-08-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3204, 20/00380
Gerechtshof Amsterdam, 25-08-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3204, 20/00380
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 25 augustus 2022
- Datum publicatie
- 16 november 2022
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:909
- Zaaknummer
- 20/00380
- Relevante informatie
- Art. 4:17 Awb, Art. 52 AWR
Inhoudsindicatie
Fiscaal procesrecht. Verzoek onbeperkt getuigenverhoor; aanhoudingsverzoek, zaakstukken. Ingebrekestelling en dwangsombeschikking.
Uitspraak
Kenmerk 20/00380
25 augustus 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 20 mei 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/718 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij beschikking van 9 augustus 2018 heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom op de voet van artikel 4:17 Awb afgewezen.
Het tegen de hiervoor vermelde beschikking gemaakte bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2018, ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 20 mei 2020 (waarvan het proces-verbaal op dezelfde dag is verzonden) heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 juli 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Van belanghebbende is op 24 januari 2022 een nader stuk ontvangen. Hiervan is een afschrift aan de inspecteur verstrekt.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 8 februari 2022. Belanghebbende heeft ter zitting van deze datum een verzoek tot wraking gedaan.
De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking van de raadsheren bij beslissing van 22 april 2022 afgewezen.
Op 7 juli 2022 heeft de griffier van het Hof een brief verzonden aan belanghebbende, waarop deze laatste bij nader stuk van 21 juli 2022 heeft gereageerd. Van deze stukken is een afschrift aan de inspecteur verstrekt.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 augustus 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Verweerder heeft bij eiser een boekenonderzoek uitgevoerd. Op basis van de bij dit onderzoek opgedane bevindingen heeft verweerder eiser met dagtekening 26 maart 2014 een informatiebeschikking gegeven. In deze informatiebeschikking is onder meer het volgende vermeld:
“In het kader van het boekenonderzoek bij u betreffende de aangiften:
- Inkomstenbelasting over de jaren 2008 tot en met 2010:
- Omzetbelasting over de periode 2008 tot en met 2010.
is gebleken dat u zich op onderdelen niet gehouden hebt aan de administratieplicht. De bepalingen op dit gebied in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Deze bepalingen bevatten kwaliteitseisen welke aan een administratie gesteld worden ten behoeve van de belastingheffing.
Ik ben van mening dat uw administratie niet aan de wettelijke normen voldoet:
(...)
De onderliggende stukken zijn niet geordend maar bestaan uit een stapel aan elkaar geniete bonnen. Belastingplichtige is op 6 november 2013 verzocht een binnen redelijke termijn een controleerbare administratie aan te bieden. Hier is geen gehoor aangegeven. Derhalve is op 20-02-2014 een rappel verstuurd. Ook hierop is niet gereageerd
(...)
U kunt er naar aanleiding van deze beschikking voor kiezen alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. In dat geval verzoek ik u met mij contact op te nemen om een termijn daarvoor af te spreken.”
2. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft eiser getracht zijn administratie opnieuw op te zetten. Per brief van 6 mei 2014 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. In dit bezwaarschrift schrijft eiser onder meer het volgende:
“De gronden van het primaire verzoek zijn, dat op 19 maart j.l. de nieuwe boekhouding over 2008 in excel-bestand naar u is toegezonden, maar daarop heeft u nog niet gereageerd. Desondanks zijn wij thans bezig met de nieuwe boekhouding over 2009. (...)
(...)
Bovendien is de (oude) word-boekhouding in de afgelopen 30 jaar een aantal keren door uw belastingdienst goedgekeurd, o.a. tijdens twee eerdere boekcontroles. (...). Derhalve dient die word-boekhouding als juist te worden beoordeeld. Uw verzoek van dit jaar om die word-boekhouding om te zetten in een excel-boekhouding heb ik slechts uit coulance opgevolgd, maar dit kost mij wel heel veel tijd naast mijn gewone werkzaamheden. Uiteraard kan deze coulance niet worden beschouwd als een erkenning van een ondeugdelijke boekhouding. Derhalve verzoek ik uw beschikking te vernietigen, met vergoeding van mijn kosten.”
3. Bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2014 heeft verweerder het bezwaar afgewezen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld en daarbij onder meer een schadevergoeding geëist. Op 17 maart 2017 heeft de rechtbank uitspraak gedaan en onder overwogen dat de eis tot schadevergoeding moest worden opgevat als een verzoek om een kostenvergoeding in de zin van artikel 52, zevende lid, van de Awr en verweerder dit verzoek in behandeling moest nemen.
4. In een brief aan verweerder van 30 juli 2018 schrijft eiser onder meer het volgende:
“Bovendien stelt u, kennelijk in overleg met uw collega’s, dat er door uw belastingdienst nimmer is gedwongen om een nieuwe boekhouding op te stellen. Dit betekent, dat die nieuwe boekhouding niet nodig is (geweest) en dat u niet wenst in te gaan op die nieuwe boekhouding.
(...)
Zoals u wellicht zult weten heb ik uw belastingdienst al diverse keren om een schadevergoeding gevraagd voor het opstellen van die nieuwe boekhouding, met specificatie van de jaarlijks bestede uren en het uurtarief, omdat uw belastingdienst mij daartoe had gedwongen, ondanks de ontkenning van uw belastingdienst. Tot op heden is dat verzoek om schadevergoeding door uw belastingdienst niet in behandeling genomen, zodat ik uw belastingdienst hierdoor (nogmaals) ingebreke stel voor het behandelen van dat verzoek.”
5. Naar aanleiding van de hierboven geciteerde brief heeft verweerder bij beslissing van 8 augustus 2018 het in de brief vervatte verzoek afgewezen. Bij beslissing van 9 augustus 2018 heeft verweerder de onderhavige beslissing genomen en daarbij beslist dat geen dwangsom is verbeurd omdat binnen twee weken na de ingebrekestelling was beslist. Eiser heeft tegen de beslissing bezwaar gemaakt en daarbij onder meer het volgende aangevoerd:
“Immers, uw Belastingdienst heeft onder meer schade veroorzaakt door [eiser] te dwingen een nieuwe boekhouding op te stellen, zonder rekening te houden met de onevenredige inspanningen die [eiser] zich (heeft) moet(en) getroosten en de kosten die [eiser] heeft moeten maken om de gevraagde informatie te ordenen zoals door de belastinginspecteur is verzocht en zonder aan [eiser] gemotiveerd mede te delen in welk opzicht de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing anders dan enkel met het oog op zijn eigen gemak, danwel dat de kans buitengewoon gering is dat bij het voldoen aan het verzoek de kans buitengewoon gering is dat deze tot fiscaal relevante informatie leidt, aangezien het verzoek betrekking heeft io dezelfde informatie.
(...)
Voorts miskent uw Belastingdienst, dat de Belastingdienst reeds eerder in gebreken is gesteld en dat zelfs de rechtbank uw Belastingdienst heeft opgedragen een beslissing te nemen over de schadevergoeding, hetgeen u heeft nagelaten en de termijn daartoe ruimschoots is overschreden, waardoor een dwangsom verschuldigd is.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
Bij zijn nader stuk van 24 januari 2022 aan het Hof heeft belanghebbende zijn brief aan de Belastingdienst van diezelfde datum gevoegd waarin hij een aantal met naam genoemde medewerkers van de Belastingdienst en voorts “alle andere medewerkers van de belastingdienst die betrokken zijn geweest bij de onderhavige jarenlange controle van resp. de informatiebeschikking voor de boekhouding van ondergetekende en zodoende kunnen getuigen over de jarenlange onrechtmatige handelingen, beslissingen en vertragingen, waardoor schade is geleden.” oproept om als getuige ter zitting van het Hof van 8 februari 2022 te verschijnen.
In de brief van de griffier van het Hof van 7 juli 2022 staat het volgende vermeld:
“U bent uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van uw zaak op woensdag 17 augustus 2022 om 14.00 uur. Op 24 [januari] 2022 zond u het Hof uw brief (van dezelfde datum) aan de Belastingdienst waarin u te kennen gaf getuigen te willen oproepen. Ook tijdens de eerdere mondelinge behandeling van 8 [februari] 2022 hebt u verklaard getuigen te willen horen, maar deze waren aldaar niet verschenen. Alvorens te beslissen over de vraag of getuigen voor deze zitting opgeroepen dienen te worden, biedt het Hof u de mogelijkheid te concretiseren welke stelling u met getuigenbewijs wenst te ondersteunen. Het Hof stelt u hiertoe in de gelegenheid een lijst op te stellen van maximaal vijf personen die u als getuigen wenst te horen en bij elk van deze personen te vermelden welke stelling u met zijn/haar verklaring als bewijs zou willen ondersteunen. Het Hof geeft u hiervoor een termijn van twee weken vanaf heden.”
In het nader stuk van belanghebbende van 21 juli 2022 staat onder andere het volgende vermeld:
“(…) Uit het bovenstaande kunt u opmaken, dat uw voorstel om van de getuigenlijst slechts 5 getuigen te gaan horen m.i. niet zinvol zal zijn. Daarom verzoek ik u nogmaals om een (onbeperkt) getuigenverhoor in te plannen, zowel voor alle opgegeven/opgeroepen getuigen als voor eventuele nadere getuigen.
Bovendien kunt u uit het bovenstaande opmaken, dat ik niet vooraf kan opgeven welke vragen of stellingen aan welke getuigen zullen worden voorgelegd, want dat zal het doorbreken van het vooroverleg en de beïnvloeding van getuigen alleen maar onmogelijk maken. Het onrechtmatig handelen, als bovenvermeld, zal voor elke getuige het onderwerp zijn om onder ede te worden gehoord.”
Ter zitting van het Hof van 17 augustus 2022 heeft belanghebbende onder andere het volgende verklaard:
“Ik heb alle getuigen nodig omdat er zoveel personen bij deze zaak betrokken zijn geweest. Ik kan derhalve alleen maar persisteren in de door mij gedane verzoeken om een onbeperkt aantal personen als getuige te horen.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbendes verzoek om toekenning van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 Awb terecht is afgewezen.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.