Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-09-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3430, 21/00005

Gerechtshof Amsterdam, 06-09-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3430, 21/00005

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
6 september 2022
Datum publicatie
7 december 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:3430
Formele relaties
Zaaknummer
21/00005
Relevante informatie
Art. 22 WOZ, Art. 220e Gemw, Art. 1 GW, Art. 220a Gemw

Inhoudsindicatie

WOZ-waarde zorgvilla. Bij het ontbreken van voldoende feitelijk onderzoek van de heffingsambtenaar kan het Hof de zorgvilla niet daadwerkelijk en volledig beoordelen in het licht van het door het Hof weergegeven toetsingskader. De zorgvilla kan daarom niet anders kwalificeren dan als ‘woning’ in de zin van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet op grond van hetgeen belanghebbende heeft gesteld en aangevoerd.

Uitspraak

kenmerk 21/00005

6 september 2022

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats 1] , belanghebbende,

gemachtigde: G. Gieben (Previcus B.V.)

tegen de uitspraak van 25 november 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/4932 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats 2], de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan [adres] te [plaats 2] naar waardepeildatum 1 januari 2018 voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 6.659.000. Gelijktijdig is in hetzelfde geschrift de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) ‘eigendom niet-woning’ 2019 ten bedrage van € 22.181,13 bekendgemaakt (hierna: de aanslag OZB).

1.2.

Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 6 augustus 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 25 november 2020 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen die uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen (per fax) op 5 januari 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:

“2. [Belanghebbende] is eigenaar van de onroerende zaak. In de onroerende zaak is gevestigd [de zorgvilla] . Volgens de website een zorgvilla van [naam] . De onroerende zaak bestaat uit 24 woonunits, 2 units voor zorg (zorghotel), gemeenschappelijke ruimtes, 14 parkeerplaatsen, 24 inpandige bergingen en overige ruimtes. De onroerende zaak is in 2017 gebouwd.

3. Op de website [website] staat, voor zover hier van belang, onder meer het volgende vermeld:

[citaat website]

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.

2.3.

Namens de heffingsambtenaar is ter zitting van het Hof – onder meer – het volgende verklaard:

“De voorzitter houdt mij voor dat mijn standpunt inhoudt dat niet alleen moet worden gekeken naar de geschiktheid, maar ook naar de bestemming, zoals ook de rechtbank de zaak heeft beoordeeld. Ik antwoord dat de jurisprudentie van de Hoge Raad dit ook voorschrijft. De mensen die in het onderhavige object wonen, zitten daar met een zorgindicatie. Die mensen kunnen niet in een gewoon appartement wonen. Ik weet er iets van omdat mijn eigen moeder ook in een zorginstelling woont. Het is een traject waar men ingaat. Op een gegeven moment worden mensen ook vergeetachtig en kunnen ze niet meer voor zichzelf zorgen. Het onderhavige object is een uniek complex. Het is niet voor iedereen weggelegd. Ik verwijs ook naar de website.

De voorzitter vraagt mij of ik meer kan vertellen over het zorgkarakter van het onderhavige object. Ik antwoord dat sprake is van zorgpersoneel. Als men niet meer voor zichzelf kan zorgen dan is dit personeel leidend bij het bepalen wanneer mensen gaan eten en wanneer ze ’s avonds gaan slapen. De voorzitter vraagt mij of dat allemaal wordt bepaald door de zorgverleners. Ik antwoord dat als men op zichzelf woont dit door de persoon zelf wordt bepaald, maar juist die rol van het zorgpersoneel is in deze casus zo kenmerkend. Ik zie ook de jurisprudentie voorbijkomen, bijvoorbeeld van Hof Den Haag, maar dan denk ik waar gaat het heen. In de toekomst worden wellicht ook hotels als woning gezien. Ik denk niet dat dat de bedoeling is van de wetgever.

De voorzitter verzoekt mij, als taxateur van het object, om mijn betoog toe te spitsen op het onderhavige object zelf. De voorzitter houdt mij voor dat het object op het internet wordt gepresenteerd als een woonvilla opgedeeld in appartementen met faciliteiten, maar dat het zorgkarakter minder tot uitdrukking komt. De voorzitter vraagt mij of ik meer kan verklaren over het door mij gestelde zorgkarakter van het object. Ik antwoord dat er allemaal mensen zitten met een zorgindicatie. Er is 24 uur per dag, 7 dagen per week verpleging aanwezig. Op de vraag van de voorzitter of de kamers afsluitbaar zijn, antwoord ik bevestigend, maar in het geval er bijvoorbeeld iemand om half tien nog niet in de ontbijtzaal is kan er wel met een extra sleutel naar binnen worden gegaan om te kijken hoe het met die persoon gaat. Het personeel kan dus 24 uur per dag in de kamers om te controleren of het goed gaat met de mensen.

De voorzitter vraagt mij hoe de inrichting van de kamers eruitziet. Ik antwoord dat het behoorlijk grote kamers zijn. De kamers hebben een eigen wasgelegenheid met een douche, maar geen keuken. De mensen eten gemeenschappelijk. Het object verschilt niet veel van een gemiddelde zorginstelling. Mensen die niet kunnen lopen krijgen naar ik veronderstel begeleiding en mensen krijgen hulp bij het eten.

De voorzitter vraagt mij of ik nog meer naar voren kan brengen over het door mij gestelde zorgkarakter van het object. Ik antwoord dat ik het meeste heb gezegd. Wij zijn niet ter plaatse geweest om het karakter van het object te beoordelen. In 2018 is het object opgeleverd en toen is een taxateur ter plaatse geweest. Daar zijn aantekeningen van gemaakt. Daar putten wij uit. Daarom weet ik bijvoorbeeld dat er een douche in de kamers is en geen keuken. Over de dagelijkse gang van zaken in het object weet ik niet veel. De voorzitter vraagt mij hoe ik dan aan de wetenschap kom omtrent hetgeen ik zojuist heb verklaard. Ik antwoord dat ik min of meer weet hoe de dagelijkse gang van zaken verloopt bij mensen met een zorgindicatie die wonen in een zorgobject als het onderhavige, dit vanuit eigen privé ervaringen met een van mijn ouders in een ander object.

Het Hof houdt mij voor dat ik snel de stap heb gezet van artikel 220a naar artikel 220e van de Gemeentewet omdat sprake is van een zorgvilla. Het Hof houdt mij tevens voor dat als wordt gekeken naar lid 2 van artikel 220a Gemeentewet een andere toets plaatsvindt dan de toets uit artikel 220e van die wet. Het Hof vraagt mij naar de concretisering van mijn stelling dat meer dan 30% niet volledig dienstbaar is aan woondoeleinden. (…). Ik antwoord dat sprake is van meer dan incidentele zorgverlening en dat dan automatisch moet worden gekeken naar artikel 220e Gemeentewet.”

3 Geschil in hoger beroep

Ook in hoger beroep is in geschil of de aanslag OZB juist is vastgesteld. Meer in het bijzonder ligt voor de vraag of de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de aanslag terecht het hogere tarief voor niet-woningen heeft toegepast.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep

6 Proceskosten

7 Beslissing