Gerechtshof Amsterdam, 28-12-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3641, 21/00471 en 21/00472
Gerechtshof Amsterdam, 28-12-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3641, 21/00471 en 21/00472
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 december 2022
- Datum publicatie
- 28 december 2022
- Zaaknummer
- 21/00471 en 21/00472
Inhoudsindicatie
Douanerecht; niet-zuivering regeling Uniedouanevervoer; onttrekking in de zin van art. 79, lid 1, onder a, van het DWU; belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten zodat de douaneschulden niet teniet zijn gegaan in de zin van artikel 124, lid 1, onder k, van het DWU; Hof komt niet toe aan grieven vertragingsrente omdat vertragingsrente niet een ‘wettelijk verschuldigd bedrag aan invoerrechten’ is in de zin van artikel 116 DWU
Uitspraak
kenmerken 21/00471 en 21/00472
24 november 2022
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X BV] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma)
tegen de uitspraak van 7 juni 2021 in de zaak met kenmerken HAA 19/697 en 19/698 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 27 februari 2017 twee uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) uitgereikt ten bedrage van € 46.416,80 respectievelijk € 28.914,46. De utb’s strekken tot betaling van accijnzen, omzetbelasting en rente op achterstallen over de omzetbelasting.
Belanghebbende heeft op 20 december 2017 verzoeken gedaan tot terugbetaling van de in de utb’s vermelde belastingen en de rente. De inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen bij afzonderlijke besluiten van 20 december 2018.
Belanghebbende heeft met instemming van de inspecteur op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tegen voormelde beslissingen rechtstreeks beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 juni 2021 als volgt op de beroepen beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ en verweerder):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534;
- draagt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.”
De tegen deze uitspraak door belanghebbende (bij één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 6 juli 2021 en zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Van belanghebbende is een nader stuk met dagtekening 27 september 2022 ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten in de zaak 19/697 (kenmerk Hof: 21/00471)
1. Op 11 november 2016 plaatste eiseres 350 dozen cognac onder de regeling extern Uniedouanevervoer. Zij gaf als Toegelaten afzender zelf het document T1 af met [nummer 1] . Het kantoor van vertrek was Arnhem en het aangegeven douanekantoor van bestemming was Rotterdam.
2. Op 18 november 2016 verstreek de uiterste vervoerstermijn, zonder dat de aangifte T1 was afgemeld in het New Computerized Transit System (NCTS). Bij het kantoor van bestemming werd de nasporingsprocedure als bedoeld in artikel 310 van de Uitvoeringsverordening DWU (Uvo DWU) ingeleid. Deze procedure leverde geen informatie op over de regelmatige beëindiging van de regeling.
3. Op 25 november 2016 werd eiseres via een geautomatiseerd bericht 1E140 (Navraag niet beëindigd vervoer) ervan in kennis gesteld dat het bewijs van de regelmatige beëindiging van de regeling niet is ontvangen, op welk bericht van eiseres geen reactie werd ontvangen.
4. Bij brief van 16 januari 2017 zond verweerder aan eiseres bericht dat hij voornemens is om een utb uit te reiken wegens de niet-zuivering van genoemde aangifte T1. Van eiseres werd daarop geen reactie ontvangen.
5. Met dagtekening 27 februari 2017 stelde verweerder een utb vast met nummer [utb] , waarbij € 21.899,81 omzetbelasting, € 24.278,40 accijns, alsmede€ 238,59 aan rente op achterstallen, derhalve € 46.416,80 in totaal werd geheven.
6. Bij brief van 16 mei 2017 maakte eiseres bezwaar tegen deze utb. Bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2017 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en toegelicht dat verweerder evenmin aanleiding had om ambtshalve aan de bezwaren tegemoet te komen.
7. Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft eiseres geen beroep ingesteld.
8. Bij brief van 20 december 2017 diende eiseres een verzoek tot terugbetaling in inzake de utb van 27 februari 2017 met nummer [utb] , welk verzoek verweerder bij beslissing van 20 december 2018 met kenmerk [kenmerk] heeft afgewezen.
Feiten in de zaak 19/698 (kenmerk Hof: 21/00472)
9. Op 11 november 2016 plaatste eiseres 130 dozen cognac en 78 dozen whisky onder de regeling extern Uniedouanevervoer. Zij gaf als Toegelaten afzender zelf het document T1 af met [nummer 2] . Het kantoor van vertrek was Arnhem en het aangegeven douanekantoor van bestemming was Rotterdam.
10. Op 18 november 2016 verstreek de uiterste vervoerstermijn, zonder dat de aangifte T1 was afgemeld in het NCTS. Bij het kantoor van bestemming werd de nasporingsprocedure als bedoeld in artikel 310 van de Uvo DWU ingeleid. Deze procedure leverde geen informatie op over de regelmatige beëindiging van de regeling.
11. Op 25 november 2016 werd eiseres via een geautomatiseerd bericht 1E140 ervan in kennis gesteld dat het bewijs van de regelmatige beëindiging van de regeling niet is ontvangen, op welk bericht van eiseres geen reactie werd ontvangen.
12. Bij brief van 16 januari 2017 zond verweerder aan eiseres bericht dat hij voornemens is om een utb uit te reiken wegens de niet-zuivering van genoemde aangifte T1. Van eiseres werd daarop geen reactie ontvangen.
13. Met dagtekening 20 februari 2017 stelde verweerder een utb vast met nummer [utb 2] , waarbij € 12.879,66 omzetbelasting, € 15.897,31 accijns, alsmede€ 137,49 aan rente op achterstallen, derhalve € 28.914,46 in totaal wordt geheven.
14. Bij brief van 16 mei 2017 maakte eiseres bezwaar tegen deze utb. Bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2017 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en toegelicht dat verweerder evenmin aanleiding had om ambtshalve aan de bezwaren tegemoet te komen.
15. Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft eiseres geen beroep ingesteld.
16. Bij brief van 20 december 2017 diende eiseres een verzoek tot terugbetaling in inzake de utb van 20 februari 2017 met nummer [utb 2] , welk verzoek verweerder bij beslissing van 20 december 2018 met kenmerk [kenmerk] heeft afgewezen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan, met dien verstande dat het Hof als kantoor van vertrek Utrecht zal lezen in plaats van Arnhem. Daarnaast voegt het Hof de volgende feiten toe.
In de zaak over [nummer 1] van 11 november 2016
Op de CMR vrachtbrief voor de onderhavige goederen staan 350 cartons alcoholhoudende dranken vermeld, met het containernummer TGHU0973234 en zegel 004438. De CMR vrachtbrief is ondertekend door de verzender ( [verzender] ) en de vervoerder, maar niet door de ontvanger. Het begeleidingsexemplaar van de onderhavige aangifte Uniedouanevervoer vermeldt ook het containernummer en het nummer van de verzegeling. Het begeleidingsexemplaar is niet afgetekend door een kantoor van bestemming.
Op de factuur voor de onderhavige goederen van 15 november 2016 van [A] aan [B] , is de leveringsconditie CIP Haiphong Port Vietnam opgenomen, en de betalingsvoorwaarde “prepayment”.
Op 24 november 2016 is een Bill of Lading opgemaakt voor het vervoer van container nr. TGHU0973243 / Seal no 004438, met ‘670 cartons of liquor’ van Rotterdam naar Haiphong.
In de zaak over [nummer 2] van 11 november 2016
Op de factuur (van $ 64.175) voor de onderhavige goederen, 208 colli alcoholhoudende dranken van [C] aan [D] , van 11 november 2016, staan geen meldingen van het schip of de container waarmee de goederen zullen uitgaan. Op een eveneens door belanghebbende overgelegde factuur (van $ 85.768) van [C] aan [D] van 11 november 2016, voor 544 colli alcoholhoudende dranken, staan vermeld het uitgaande zeeschip ( [schip] ), de container (TCLU756058-2) en het zegelnummer (BD025503).
Op de CMR vrachtbrief voor de onderhavige goederen staan 208 cartons alcoholhoudende dranken vermeld, met het containernummer TCLU7560582 en het zegel BD025503. De CMR vrachtbrief is ondertekend door de verzender ( [verzender] ) en de vervoerder, maar niet door de ontvanger. Het begeleidingsexemplaar van de onderhavige aangifte Uniedouanevervoer vermeld ook het containernummer en het nummer van de verzegeling.
Het begeleidingsexemplaar is niet afgetekend door een kantoor van bestemming. Op 17 november 2016 is een Bill of Lading opgemaakt voor het vervoer van container nr. TCLU7560582 / BD 025503 met ‘752 cases of liquor’ van Rotterdam naar Port Klang, Maleisië. Op 10 januari 2017 is door [D] een bedrag van $ 149.943 overgeboekt op een bij de Rabobank gehouden bankrekening.
3 Geschil in hoger beroep
Tussen partijen is in geschil of de verzoeken om terugbetaling terecht zijn afgewezen.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.