Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:4, 20/00649 t/m 20/00652

Gerechtshof Amsterdam, 04-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:4, 20/00649 t/m 20/00652

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
4 januari 2022
Datum publicatie
21 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:4
Formele relaties
Zaaknummer
20/00649 t/m 20/00652

Inhoudsindicatie

(navorderings)aanslagen IB/PVV 2002 t/m 2004 + 2006. Na verwijzing oordeelt het Hof dat de inspecteur heeft voldaan aan de uit artikel 8:42, lid 1, van de Awb voortvloeiende verplichting. Het Hof heeft de zaak hierna inhoudelijk beoordeelt aan de hand van de stukken die partijen in eerdere fasen van het geding hebben ingebracht.

Uitspraak

kenmerken 20/00649 tot en met 20/00652

4 januari 2022

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van

[X] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. J. Berns (FT-advocaten)

tegen de uitspraken van respectievelijk 29 juli 2014 en 17 december 2015 in de zaken met kenmerken AWB 13/4023, 13/4025, 13/4026 en 14/2131 van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

Met dagtekening 10 oktober 2008 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.330, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.345.423 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 367.495. Tevens is bij beschikking € 92.224 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2.

Met dagtekening 16 november 2007 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werken en woning van € 117.146, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.149.955 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 271.362. Tevens is bij beschikking € 91.591 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.3.

Met dagtekening 10 oktober 2008 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werken en woning van € 133.365, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.986.544 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 564.899. Tevens is bij beschikking € 102.187 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.4.

Met dagtekening 1 mei 2010 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 149.950, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.185.269. Tevens is bij beschikking € 35.847 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

Nadat belanghebbende tegen de onder 1.1.1. tot en met 1.1.4. vermelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen bezwaar heeft gemaakt, heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar van respectievelijk 24 en 27 mei 2013 deze (navorderings)aanslagen en beschikkingen gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.3.1.

De rechtbank heeft bij de uitspraak van 29 juli 2014 – voor zover hier van belang – ten aanzien van de jaren 2002, 2003 en 2004 als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

(…)

- verklaart de beroepen tegen de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2002 en 2003 gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2002 en 2003;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.330, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.213.827 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 367.495;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.786, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van

€ 2.149.955 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 271.362;

- vermindert de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen de (navorderings-)aanslagen IB/PVV (…) 2004 (…) en de beschikking[en] heffingsrente ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een vergoeding voor immateriële schade van € 500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.826,25;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 44 vergoedt.”

1.3.2.

De rechtbank Gelderland heeft bij de uitspraak van 17 december 2015 het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2006 ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding voor immateriële schade van € 2.000, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.490 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3.1. en 1.3.2. vermelde uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 20 december 2016 (BK-14/00944 tot en met 14/00955 en 16/00071), voor zover hier van belang, de uitspraken van de rechtbank die betrekking hebben op de (navorderings)aanslag IB/PVV 2002 tot en met 2004 en 2006 bevestigd en aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 250.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 5 oktober 2018, nr. 17/00374, ECLI:NL:HR:2018:1839, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd voor zover daarbij de uitspraak van de rechtbank betreffende de jaren 2002, 2003, 2004 en 2006 is bevestigd en het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest voornoemd.

1.6.

Na verwijzing heeft Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 31 oktober 2019 (nrs. 18/00584 tot en met 18/00587), voor zover hier van belang, als volgt beslist:

“Het Hof

- verklaart de hoger beroepen voor de jaren 2002 en 2003 gegrond;

- verklaart de hoger beroepen voor de jaren 2004 en 2006 ongegrond;

- vernietigt de uitspraak van de [r]echtbank voor zover deze ziet op de (navorderings[-])aanslagen voor de jaren 2002 en 2003, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;

- bevestigt de uitspraak van de [r]echtbank voor zover deze ziet op de aanslagen voor de jaren 2004 en 2006;

- verklaart het tegen de uitspraak van de [i]nspecteur voor de jaren 2002 en 2003 bij de [r]echtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de [i]nspecteur voor de jaren 2002 en 2003;

- vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 2002 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.330, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.093.827 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 367.495;

- vermindert de aanslag voor het jaar 2003 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.786, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.137.655 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 271.362;

- veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende na verwijzing heeft geleden tot een bedrag van € 500, en

- veroordeelt de [i]nspecteur in de kosten van het geding in hoger beroep van in totaal € 768.”

1.7.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 23 oktober 2020, nr. 19/05561, ECLI:NL:HR:2020:1669 (hierna; het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd, de beslissingen over de vergoedingen van immateriële schade, proceskosten en griffierecht in stand gelaten en het geding naar het Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.

1.8.

Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 2 december 2020 en de inspecteur bij brief van 2 februari 2021.

1.9.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2021. Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van [bedrijf A] (met nummer 20/00653). Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.10.1.

Vanwege verblijf van belanghebbende in de penitentiaire inrichting [plaats A] (hierna: de PI) heeft belanghebbende aan de zitting deelgenomen via een digitale beeld- en geluidsverbinding aldaar. Het Hof ging er daarbij van uit dat belanghebbende vergezeld zou zijn van [kantoorgenoot van gemachtigde] . Ter zitting van het Hof bleek evenwel dat daaraan van de kant van de PI bezwaren in de weg stonden. Het Hof heeft belanghebbende de gelegenheid geboden om eventuele bezwaren over de gang van zaken bij de PI binnen een week na het onderzoek ter zitting schriftelijk kenbaar te maken.

1.10.2.

Bij brief van 19 juli 2021 heeft gemachtigde het Hof geïnformeerd dat belanghebbende zich door de gang van zaken niet benadeeld voelt. Het Hof heeft in deze brief geen reden gezien het onderzoek te heropenen.

2 Feiten

2.1.

Voor de vaststaande feiten verwijst het Hof naar de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zie 1.4.) en naar de feitelijke uitgangspunten onder 2.1.1 tot en met 2.1.6 van het arrest van 5 oktober 2018 (zie 1.5.), die alle als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Hieraan voegt het Hof het volgende toe.

2.2.

Belanghebbende is enig aandeelhouder en directeur van [bedrijf A] (hierna: [bedrijf A] ). [bedrijf A] is moedermaatschappij van de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, waarvan de dochtermaatschappij [bedrijf B] . (hierna: [bedrijf B] ) onderdeel uitmaakt.

[bedrijf A] is actief in de reisbranche. De activiteiten van [bedrijf A] , [bedrijf B] , bestaan uit het verkopen van reizen aan toeristen naar onder meer [bestemming x] bij Venezuela. Bij de reizen wordt gebruik gemaakt van plaatselijke bureaus voor het verzorgen van transfers, excursies en dergelijke. Wat betreft [bestemming x] maakt [bedrijf A] gebruik van de diensten van [bedrijf C] (hierna: [bedrijf C] ). [bedrijf C] wordt vertegenwoordigd door [A] (hierna: [A] ).

2.3.1

De inspecteur heeft, na voorafgaande aankondiging waarin de aard en de omvang van de voorgenomen correcties voor elk jaar afzonderlijk is toegelicht, voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag opgelegd en voor de jaren 2003, 2004 en 2006 aanslagen opgelegd. Hierbij heeft de inspecteur voor de jaren 2002 tot en met 2004 de volgende correcties op de belastbare inkomens uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen aangebracht.

2002 (€)

2003 (€)

2004 (€)

Box 1

Privé gebruik auto

14.651

Box 2

2. Schulden [bedrijf C]

1.815.121

3. Leningen [bedrijf D ]

520.000

15.245

70.500

75.000

19.364

5. Leningen [B]

1.268.598

846.534

35.000

6. Faillissement [bedrijf G]

400.000

9. Rekening-courantschuld [X]

14.082

101.886

10. Privé-uitgaven [X]

20.000

20.000

11. Declaraties [X]

2.105

28.871

5.559

12. Cheques [X]

53.579

13. Inruilprijs [automerk ]

13.000

15. Promotiemateriaal / overige kosten

15.437

62.500

42.050

16. Kruisposten Vreemd Geld

12.300

Box 3

1. Facturen [bedrijf C]

174.000

246.000

Totaal correcties

1.494.222

2.164.606

2.232.554

2.3.2.

De correctie “leningen [B] ” 2002 bestaat uit de volgende onderdelen (€):

Rente 66.969

Privé ontvangen rente 252.923

Privé ontvangen 131.596

Waarde vordering 564.094

Verschil lening 253.016

Totaal 1.268.598

2.4.1.

Voor het jaar 2002 zijn de volgende bedragen aangegeven, gecorrigeerd en vastgesteld:

Box

Aangegeven

(€)

Correctie

(€)

Vastgesteld

inkomen (€)

Belasting aangifte (€)

Belasting

aanslag (€)

1

152.330

0

152.330

64.250

64.250

2

3.025.201

1.320.222

4.345.423

756.300

1.086.355

3

193.495

174.000

367.495

58.048

110.248

Verzamel/

Totaal

3.371.026

1.494.222

4.865.248

878.598

1.260.853

In een brief van 24 september 2008 heeft de inspecteur aangekondigd dat hij voor het jaar 2002 zal afwijken van de aangifte. In die brief is – onder meer – het volgende opgenomen:

“Inkomen box 3

Bij het ingestelde boekenonderzoek bij [bedrijf A] is het standpunt ingenomen dat de zakelijkheid van de in het jaar 2000 en 2001 door [bedrijf C] gefactureerde bedragen onvoldoende aannemelijk is gemaakt. In een tweetal brieven is dit als volgt verwoord:

“Bij het ingestelde boekenonderzoek bij [bedrijf A] en haar dochtervennootschap [bedrijf B] . is gebleken, dat er in het jaar 2000 door [bedrijf C] een aantal facturen is gezonden aan [bedrijf B] . Wij hebben aan u een toelichting gevraagd op deze kosten. Naar onze mening is de zakelijkheid van de facturen tot op heden niet aannemelijk gemaakt. Gezien het feit dat de betaling van deze facturen gebeurt door overmaking naar een bankrekening bij de [bank x] in [plaats x] waarvan u gemachtigde bent, nemen wij vooralsnog het standpunt in dat de kosten als een uitdeling van winst moeten worden aangemerkt.

De volgende bedragen zijn in het jaar 2000 door [bedrijf C] gefactureerd:

factuurdatum

bedrag

Koers

Bedrag NLG

Bedrag €

10-apr-00

$ 577.500

2,33

NLG 1.345.575

€ 610.595

12-jul-00

$ 577.500

2,35

NLG 1.357.125

€ 615.836

7-okt-00

$ 472.500

2,58

NLG 1.219.050

€ 553.181

31-dec-00

$ 467.000

2,46

NLG 1.148.820

€ 521.312

$ 2.094.500

NLG 5.070.570

€ 2.300.924

En

“In het jaar 2001 is er door [bedrijf C] een aantal facturen gezonden aan [bedrijf B] . Wij hebben aan u een toelichting gevraagd op deze kosten. Naar onze mening is de zakelijkheid van de facturen tot op heden niet aannemelijk gemaakt. Wij nemen daarom vooralsnog het standpunt in dat deze kosten niet aftrekbaar zijn.

De volgende bedragen zijn in het jaar 2011 door [bedrijf C] gefactureerd:

factuurdatum

bedrag

Koers

Bedrag NLG

Bedrag €

11-apr-01

$ 455.000

2,47

NLG 1.123.850

€ 509.981

6-jul-01

$ 437.500

2,56

NLG 1.120.000

€ 508.234

12-okt-01

$ 455.000

2,43

NLG 1.105.650

€ 501.722

31-dec-01

$ 472.500

2,47

NLG 1.167.075

€ 529.596

totaal

$ 1.820.000

NLG 4.516.575

€ 2.049.532

De facturen zijn betaald door middel van overboeking op een bankrekening waarop uzelf gemachtigd bent. De gelden zijn dan dus nog niet aan uw beschikkingsmacht onttrokken. De bedragen zijn vervolgens overgemaakt naar een bankrekening in Zwitserland. Er is op deze wijze niet aangetoond, dat de bedragen daadwerkelijk aan [bedrijf C] zijn afgelost. Er wordt daarom het standpunt ingenomen dat de bedragen als bezitting in box 3 moeten worden aangemerkt. Het beginvermogen en het eindvermogen in 2002 wordt verhoogd met in totaal € 4.350.000. Het inkomen box 3 wordt verhoogd met € 174.000 (4% van € 4.350.000).”

2.4.2.

Voor het jaar 2003 zijn de volgende bedragen aangegeven, gecorrigeerd en vastgesteld:

Box

Aangegeven (€)

Correctie (€)

Vastgesteld inkomen (€)

Belasting aangifte (€)

Belasting

aanslag (€)

1

102.495

14.651

117.146

37.436

45.054

2

0

2.149.955

2.149.955

0

537.488

3

271.362

0

271.362

81.408

81.408

Verzamel/

Totaal

373.857

2.164.606

2.538.463

118.844

663.950

2.4.3.

Voor het jaar 2004 zijn de volgende bedragen aangegeven, gecorrigeerd en vastgesteld:

Box

Aangegeven (€)

Correctie (€)

Vastgesteld inkomen (€)

Belasting aangifte (€)

Belasting

aanslag (€)

1

133.365

0

133.365

53.092

53.092

2

0

1.986.554

1.986.554

0

496.638

3

318.899

246.000

564.899

95.669

169.469

Verzamel/

Totaal

452.264

2.232.554

2.684.818

148.761

719.199

In een brief van 24 september 2008 heeft de inspecteur aangekondigd dat hij voor het jaar 2004 zal afwijken van de aangifte. In die brief is – onder meer – het volgende opgenomen:

“Inkomen box 3

De facturen van [bedrijf C] uit de jaren 2000 en 2001 en de schuld van

€ 1.815.121 zijn betaald/afgelost door middel van overboeking op een bankrekening waarop uzelf gemachtigd bent. De gelden zijn dan dus nog niet aan uw beschikkingsmacht onttrokken. De bedragen zijn vervolgens overgemaakt naar een bankrekening in Zwitserland. Er is op deze wijze niet aangetoond, dat de bedragen daadwerkelijk aan [bedrijf C] zijn afgelost. Er wordt daarom het standpunt ingenomen dat de bedragen als bezitting in box 3 moeten worden aangemerkt. Het beginvermogen en het eindvermogen in 2002 [Het Hof begrijpt 2004] wordt verhoogd met in totaal (afgerond) € 6.150.000 (€ 2.300.000 + € 2.050.000 + € 1.800.000). Het inkomen box 3 wordt verhoogd met € 246.000 (4% van € 6.150.000).”

2.4.4.

Voor het jaar 2006 zijn de volgende bedragen aangegeven, gecorrigeerd en vastgesteld:

Box

Aangegeven (€)

Correctie (€)

Vastgesteld inkomen (€)

Belasting aangifte (€)

Belasting

aanslag (€)

1

149.950

0

149.950

61.621

61.621

2

5.000.000

0

5.000.000

1.250.000

1.250.000

3

463.925

721.344

1.185.269

139.177

355.580

Verzamel/

Totaal

5.613.875

721.344

6.335.219

1.450.798

1.667.201

In een brief van 12 november 2009 heeft de inspecteur aangekondigd dat hij voor het jaar 2006 zal afwijken van de aangifte. In die brief is – onder meer – het volgende opgenomen:

“Inkomen box 3

Bij het ingestelde boekenonderzoek bij [bedrijf A] is het standpunt ingenomen dat de zakelijkheid van de in het jaar 2000 en 2001 door [bedrijf C] gefactureerde bedragen onvoldoende aannemelijk is gemaakt. In een tweetal brieven is dit als volgt verwoord:

“Bij het ingestelde boekenonderzoek bij [bedrijf A] en haar dochtervennootschap [bedrijf B] . is gebleken, dat er in het jaar 2000 door [bedrijf C] een aantal facturen is gezonden aan [bedrijf B] . Wij hebben aan u een toelichting gevraagd op deze kosten. Naar onze mening is de zakelijkheid van de facturen tot op heden niet aannemelijk gemaakt. Gezien het feit dat de betaling van deze facturen gebeurt door overmaking naar een bankrekening bij de [bank x] in [plaats x] waarvan u gemachtigde bent, nemen wij vooralsnog het standpunt in dat de kosten als een uitdeling van winst moeten worden aangemerkt.

De volgende bedragen zijn in het jaar 2000 door [bedrijf C] gefactureerd:

factuurdatum

bedrag

Koers

Bedrag NLG

Bedrag €

10-apr-00

$ 577.500

2,33

NLG 1.345.575

€ 610.595

12-jul-00

$ 577.500

2,35

NLG 1.357.125

€ 615.836

7-okt-00

$ 472.500

2,58

NLG 1.219.050

€ 553.181

31-dec-00

$ 467.000

2,46

NLG 1.148.820

€ 521.312

$ 2.094.500

NLG 5.070.570

€ 2.300.924

En

“In het jaar 2001 is er door [bedrijf C] een aantal facturen gezonden aan [bedrijf B] . Wij hebben aan u een toelichting gevraagd op deze kosten. Naar onze mening is de zakelijkheid van de facturen tot op heden niet aannemelijk gemaakt. Wij nemen daarom vooralsnog het standpunt in dat deze kosten niet aftrekbaar zijn.

De volgende bedragen zijn in het jaar 2001 door [bedrijf C] gefactureerd:

factuurdatum

bedrag

Koers

Bedrag NLG

Bedrag €

11-apr-01

$ 455.000

2,47

NLG 1.123.850

€ 509.981

6-jul-01

$ 437.500

2,56

NLG 1.120.000

€ 508.234

12-okt-01

$ 455.000

2,43

NLG 1.105.650

€ 501.722

31-dec-01

$ 472.500

2,47

NLG 1.167.075

€ 529.596

totaal

$ 1.820.000

NLG 4.516.575

€ 2.049.532

De facturen zijn betaald door middel van overboeking op een bankrekening waarop uzelf gemachtigd bent. De gelden zijn dan dus nog niet aan uw beschikkingsmacht onttrokken. De bedragen zijn vervolgens overgemaakt naar een bankrekening in Zwitserland. Er is op deze wijze niet aangetoond, dat de bedragen daadwerkelijk aan [bedrijf C] zijn afgelost. Er wordt daarom het standpunt ingenomen dat de bedragen als bezitting in box 3 moeten worden aangemerkt.

Ook in de jaren 1996 tot en met 1999 zijn er kosten met betrekking tot [bedrijf C] ten laste van het resultaat van [bedrijf A] gebracht. Ook van die gelden wordt het standpunt ingenomen dat die nog steeds in uw bezit zijn. Deze worden daarom ook als vermogen in box 3 aangemerkt. In totaal gaat het om een bedrag van $ 14.629.459.

In onderstaande tabel is berekend wat de waarde per 1 januari 2005 en 31 december 2005 van de aan [bedrijf C] betaalde bedragen is:

$

Koers

NLG

%

Waarde €

1/1/2005

Waarde €

31/12/2005

1996

2.915.847

1,68

4.898.623

2.222.898

4

3.042.190

3.163.877

1997

2.430.375

1,95

4.739.231

2.150.569

4

2.830.003

2.943.203

1998

2.662.650

1,98

5.272.047

2.392.351

4

3.027.087

3.148.170

1999

2.706.087

2,07

5.601.600

2.541.895

4

3.092.604

3.216.308

2000

2.094.500

2,4

5.026.800

2.281.062

4

2.668.520

2.775.261

2001

1.820.000

2,46

4.477.200

2.031.665

4

2.285.347

2.376.760

totaal

14.629.459

30.015.501

13.620.441

16.945.750

17.623.580

afgerond op

17.000.000

17.680.000

De in een jaar betaalde bedragen in $ zijn omgerekend aan de hand van de gemiddelde koers van het jaar naar € en vervolgens vanaf ultimo het jaar samengesteld opgerent met 4% tot 1 januari 2005 en 31 december 2005. Het inkomen in box 3 over het jaar 2005 is verhoogd met € 693.600 (4% van het gemiddelde van € 17.000.000 en € 17.680.000).

Exacte gegevens over de waarde van de bezittingen ontbreken. Er wordt daarom vanuit gegaan dat de waarde in het jaar 2006 met 4% is gestegen tot € 18.387.200 per 31 december 2006. Het extra inkomen in box 3 over het jaar 2006 bedraagt dan € 721.344 (4% van het gemiddelde van € 17.680.000 en € 18.387.200).”

2.5.1.

De rechtbank heeft de correctie van € 131.596 inzake leningen [B] in het jaar 2002 bij [bedrijf A] vernietigd en voor dit bedrag bij belanghebbende geen uitdeling aanwezig geacht. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.330, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.213.827 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 367.495.

2.5.2.

De inspecteur heeft in eerste aanleg het nadere standpunt ingenomen dat de correctie privégebruik auto ten bedrage van € 5.360 voor 2003 dient te vervallen. De rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2003 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.786, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.149.955 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 271.362.

2.6.

Per einde 2002 zijn alle vorderingen van [bedrijf A] op [bedrijf E] en [bedrijf F] (vennootschappen van [B] ) overgedragen aan belanghebbende tegen de nominale waarde van € 4.700.790. Het rentepercentage van de leningen is 12%, de maandelijkse aflossing bedraagt € 35.000 en voor de lening is hypothecaire zekerheid verstrekt. Deze leningen zijn na vier jaren nagenoeg geheel afgelost. De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag gesteld dat de waarde van de vorderingen op het moment van overdracht aan belanghebbende € 564.094 hoger was dan de nominale waarde en heeft daarom tot dat bedrag een correctie aangebracht op het inkomen uit sparen en beleggen (zie 2.3.2).

2.7.1.

In april 2002 heeft [bedrijf A] een lening verstrekt aan [bedrijf D ] van € 2.350.000 (lening 1). Op 17 maart 2003 wordt door [bedrijf A] € 1.997.000 overgemaakt aan [bedrijf D ] . Het bedrag van € 1.997.000 wordt door [bedrijf A] bij het opmaken van de jaarstukken in rekening-courant verrekend met belanghebbende. In de hypotheekakte van laatstvermelde lening wordt vermeld dat door belanghebbende een lening is verstrekt van

€ 2.750.000 (lening 2). De aflossingen op de lening van € 2.750.000 worden door belanghebbende ontvangen.

2.7.2.

In een afrekening van notaris Nouwen van 14 maart 2003 is het verschil tussen

€ 2.750.000 en € 1.997.000 als volgt gespecificeerd:

Rente lening 1

150.000

Dwangsommen lening 1

300.000

Borgsom verhuurde panden

70.000

Afsluitprovisie

150.000

Vooruitbetaalde rente

83.000

2.8.

[bedrijf B] . heeft in 2003 en 2004 bedragen ten laste van het resultaat gebracht in verband met het faillissement van [bedrijf G] . Het betreft de volgende bedragen:

2003

205.240

2003

300.000

2003

223.294

2003

400.000

Totaal

1.128.534

2004

35.000

Totaal

35.000

Deze bedragen betreffen vorderingen op [bedrijf G] , zijnde een vennootschap van [B] . Belanghebbende heeft al deze vorderingen overgenomen door middel van bijschrijving op zijn vordering op [B] en zijn vennootschappen. Een groot deel van deze vordering is door [B] voldaan door aflossing.

2.9.

Op 20 augustus 2003 is een bedrag van € 118.000 bijgeboekt op de vordering van belanghebbende op [B] . Daarbij is als omschrijving vermeld “Fout 10/11/1998”.

2.10.

De volgende bedragen met betrekking tot [bedrijf C] zijn in de volgende jaren ten laste gekomen van de winst van [bedrijf A] :

USD

Koers

NLG

1996

2.915.847

1,68

4.898.623

2.222.898

1997

2.430.375

1,95

4.739.231

2.150.569

1998

2.662.650

1,98

5.272.047

2.392.351

1999

2.706.087

2,07

5.601.600

2.541.895

2000

2.094.500

2,40

5.026.800

2.281.062

2001

1.820.000

2,46

4.477.200

2.031.665

Totaal

14.629.459

30.015.501

13.620.441

2.11.

In 2004 zijn kasopnamen gedaan tot de volgende bedragen:

Datum

Omschrijving

Bedrag (€)

15-01-2004

folders

1.000

22-01-2004

foldermateriaal ven

8.800

17-03-2004

[A]

6.260

16-12-2004

giveaways

11.900

16-12-2004

promos en gifts

6.340

25-03-2004

foldermateriaal

7.750

Totaal

42.050

2.12.

In het proces-verbaal van de zitting bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 11 september 2019 (zie 1.6.) staat onder meer het volgende:

“Gemachtigde: Er is een hele reeks correcties aangebracht, in mijn beleving heeft de Inspecteur voor die correcties niet alle stukken ingebracht op basis van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht. Er zijn gesprekken geweest tussen de accountant en de belastingdienst, ook over de aftrekposten. Die stukken moeten ingebracht worden. Zodat we de voorgeschiedenis van de correctiebrieven ook kennen.

Hof: Bij het 10-dagenstuk dat de Inspecteur in eerste aanleg heeft ingebracht, zijn stukken gevoegd. Nu behandelen we de verwijzingsprocedure en u stelt nu pas voor het eerst dat deze stukken moeten worden ingebracht.

(…)

Gemachtigde: Wij hebben alles betwist. We hebben gevraagd om gespreksverslagen en aan de hand daarvan kunnen we vaststellen wat er met het concept is gebeurd. Dat weten we nu niet.

Hof: Zijn er verslagen gemaakt van de gesprekken die zijn gevoerd?

Inspecteur: De gesprekken hebben plaatsgevonden in de controlefase, maar ik weet niet of er verslagen van zijn gemaakt.

De voorzitter schorst voor raadkameroverleg.

De voorzitter heropent de zitting en deelt mee dat het voorlopige oordeel van het Hof is, dat de stelling dat de inspecteur ten onrechte geen gespreksverslagen heeft ingebracht en daarmee niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb in het geding gebracht, na cassatie niet meer kan worden ingenomen. Die stelling had in een eerdere fase van dit geding moeten worden ingenomen. (…)”

2.13.

In de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2019 (zie 1.6.) staat onder het meer het volgende:

“4.1. Belanghebbende heeft eerst na het verwijzingsarrest, tijdens het onderzoek ter zitting, gesteld dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) omdat hij ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende gespreksverslagen over het boekenonderzoek heeft overgelegd. Het Hof is van oordeel dat behandeling van deze stelling een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor de verwijzingsopdracht geen ruimte biedt. Het Hof merkt daarbij op dat de Inspecteur bij brief van 18 oktober 2013 stukken heeft overgelegd betreffende het boekenonderzoek, waaronder de vragen die tijdens het boekenonderzoek zijn gesteld en de concept-antwoorden van [F] . Belanghebbende heeft noch in de procedure bij de Rechtbank Gelderland, noch in de procedure bij het Hof Arnhem-Leeuwarden, gesteld dat ten aanzien van dit boekenonderzoek de Inspecteur niet heeft voldaan aan artikel 8:42 Awb. Evenmin heeft belanghebbende in cassatie hierover geklaagd. Nu evenmin sprake is van een geval waarin de aanleiding tot het aanvoeren van een nieuwe stelling pas door of na het verwijzingsarrest is ontstaan, zal het Hof deze stelling buiten beschouwing laten.”

2.14.

In het beroepschrift in cassatie van belanghebbende van 22 januari 2020 (zie 1.7.) is voorts onder meer het volgende opgenomen:

“Volgens belanghebbende is het evident dat de gespreksverslagen tussen de Belastingdienst en belanghebbende, welke gesprekken zijn gevoerd naar aanleiding van het boekenonderzoek dat door de Inspecteur als zodanig is ingebracht, behoren tot de zaak betrekking hebbende stukken zoals bedoeld in artikel 8:42 Awb. Deze gespreksverslagen kunnen immers (nader) duiden wat er precies besproken en afgesproken is over diverse posten zoals in de onderhavige procedure in geschil. Belanghebbende verwijst naar het P-V van de zitting, waarin een en ander uitvoerig is besproken. Daaruit blijkt ook dat de stelling dat het artikel 8:42-stukken zijn, niet door de Inspecteur is betwist.

Dat betekent dat deze door de Inspecteur behoren te worden ingebracht nu belanghebbende – terecht – meent dat deze ontbreken en van belang zijn voor haar zaak. (…)

Overigens merkt belanghebbende nog op dat zij in de onderhavige procedure bij herhaling heeft verzocht om een compleet dossier, in brede zin. Zij verwijst in het bijzonder naar de inbreng van het dossier van de FIOD en de weigerachtige houding van de inspecteur ter zake. Inbreng van het FIOD-dossier is uiteindelijk wel gebeurd op last van het Hof. Dat had ook gemoeten met het onderhavige verzoek om gespreksverslagen in te brengen. (…)

De procedure moet daarom verwezen worden, teneinde het feitelijk onderzoek zoals dat voortvloeit uit de verwijzingsopdracht, opnieuw te laten plaatsvinden nadat de inspecteur heeft gedaan aan de verplichtingen die op hem rusten uit hoofde van artikel 8:42 Awb.”

2.15.

In zijn conclusie na verwijzing van 2 februari 2021 (zie 1.8) heeft de inspecteur (Hof: in de persoon van [C] ; in het hierna opgenomen citaat aangeduid als: [C] ) de bevindingen opgenomen van een, na het verwijzingsarrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 (zie 1.7), plaatshebbend (nader) onderzoek bij de Belastingdienst naar de op deze zaak en de zaak [bedrijf A] (zie 1.9) betrekking hebbende stukken. De bevindingen luiden als volgt:

Bevindingen

(…)

Ten eerste heb ik [D] , die als controlerend ambtenaar de controle bij beide belanghebbenden heeft uitgevoerd, bevraagd of er nog op de zaak betrekking hebbende stukken zouden kunnen zijn, die nog niet eerder zijn overgelegd. De reactie van [D] staat hieronder.

Ten tweede heb ik een handmatig onderzoek door het nog aanwezige papieren controledossier gedaan. Hieruit zijn geen verslagen (digitaal, handgeschreven of anderszins) van gesprekken naar boven gekomen, en ook geen andere stukken die op deze zaak betrekking hebben en nog niet zijn overgelegd. Ik heb de opmerkingen van mijn zijde tussen haakjes en in schuinschrift weergegeven in de volgende reactie van [D] :

“In het Verslag “Correcties [bedrijf A] .” dat inclusief de bijlagen is meegestuurd naar de Rechtbank is het volgende vermeld:

“1 Algemeen

In dit verslag met bijlagen worden de aangebrachte correcties op de winst bij [bedrijf A] over de jaren 2000 tot en met 2004 en het jaar 2006 nader onderbouwd.

Op bijlage 1 is een overzicht van de aangebrachte correcties weergegeven.

Over de correcties zijn door de Belastingdienst vragen gesteld in een vragenbrief van 21 juli 2006 (bijlage 2). Op 1 september 2006 heeft er een bespreking plaatsgevonden bij [E] Accountants Belastingadviseurs over het boekenonderzoek. [F] van dit kantoor heeft ons tijdens die bespreking een concept van een antwoordbrief overhandigd (bijlage 3). Hierbij zaten diverse bijlagen. Er is geen definitieve versie van deze antwoordbrief ontvangen.

Op 18 oktober 2006 heeft er een bespreking plaatsgevonden op het kantooradres van [bedrijf A] Tijdens deze bespreking is aan [X] gevraagd digitale bestanden ter inzage te verstrekken en kopieën van deze bestanden op een digitale gegevensdrager te verstrekken. [X] heeft dit geweigerd. Het verslag van deze bespreking is als bijlage 5 toegevoegd. Er is hier niet voldaan aan de informatieplicht. Het verzoek had met name betrekking op bestanden van [B] en [bedrijf C] , maar er is aan [X] ook gevraagd overige bestanden van bijvoorbeeld “ [xxx] ” ter inzage te verstrekken.

Op 24 oktober 2006 hebben wij een schriftelijk verzoek gedaan met betrekking tot

e-mailbestanden en overige digitale bestanden (bijlage 5a). Er is hierna over dit verzoek een briefwisseling gevoerd met [adviseur] (bijlage 5b). In onze laatste brief aan [adviseur] van 13 december 2006 hebben [adviseur] meegedeeld dat wij het standpunt in zullen nemen dat er niet wordt voldaan aan de verplichtingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen indien niet binnen 1 week aan onze verzoeken zou zijn voldaan. [E] Accountants Belastingadviseurs heeft op 4 januari 2007 e-mailbestanden verstrekt (bijlage 5c) en op 31 januari 2007 hebben wij een dvd ontvangen met bestanden (bijlage 5d). Dit niet binnen de gestelde termijn, zodat er niet is voldaan aan de verplichtingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Er zijn bovendien geen e-mailbestanden met datum vóór begin 2006 verstrekt, omdat die niet zijn bewaard. Er is hier niet voldaan aan de bewaarplicht.

Tijdens een gesprek met [X] en [F] begin juli 2006 heeft [X] ons meegedeeld dat hij geen bankrekeningen in het buitenland had (bijlage 5e). Deze verklaring is naar onze mening in strijd met de werkelijkheid. Er is hier niet voldaan aan de informatieplicht.”

De volgende gesprekken hebben in ieder geval plaatsgevonden:

 een inleidend gesprek op waarschijnlijk 8 mei 2006. Hier is geen digitaal verslag van. Er zijn mogelijk wel kladaantekeningen in het papieren controledossier aanwezig die zeer waarschijnlijk niet zijn meegestuurd naar de Rechtbank. Tijdens dit gesprek zullen geen correcties zijn besproken; (hiervan heb ik in het fysieke controledossier niets aangetroffen, [C])

 een gesprek begin juli 2006. Hiervan is een verslag gemaakt, bijlage 5e, dat is meegestuurd naar de Rechtbank;

 een gesprek op 1 september 2006. Hier is geen digitaal verslag van, maar de concept antwoordbrief van [F] geeft aan wat er is besproken. Eventuele notities over het gesprek moeten in het papieren controledossier zitten; (hiervan heb ik in het fysieke controledossier niets aangetroffen, [C])

 een gesprek op 18 oktober 2006 waarvan ook een schriftelijk verslag is gemaakt dat is meegestuurd, bijlage 5.

Wij hebben als ik het me goed herinner ook nog een gesprek gevoerd met de heer Berends die de jaarrekeningen had opgesteld. Ik denk dat hier geen vastleggingen van zijn en hij heeft als ik het goed heb, alleen het een en ander toegelicht. (Ook hiervan is niets aangetroffen in het fysieke controledossier, [C]).

Naar mijn mening geven de stukken die al zijn ingebracht als op de zaak betrekking hebbende stukken een goed en volledig beeld van de gesprekken.”

Tot zover de reactie van [D] .

Bij de bovenstaande mening van collega [D] sluit ik mij aan: wij hebben uitgebreid inzage gegeven in de stukken in de bezwaarfase en wij hebben in de beroepsfase ook nog uitgebreid stukken verstrekt (waarover belanghebbende al kon beschikken). Maar wat er niet is, kunnen wij ook niet verstrekken. Zijdens de Belastingdienst is niets achtergehouden en is daar overigens ook geen belang bij. (…)”

2.16.

Ter zitting van het Hof (zie 1.9.) hebben partijen onder meer het volgende verklaard:

“De inspecteur verklaart – zakelijk weergegeven – in eerste termijn en mede op vragen van het Hof het volgende:

Ik begin bij punt 2 van de pleitnota van gemachtigde van belanghebbenden en ik citeer: “Belanghebbende heeft bij Hof Den Bosch terecht om [alle op de zaak betrekking hebbende stukken] gevraagd. Inmiddels is komen vast te staan dat de inspecteur niet aan het verzoek kan voldoen.” Ik vraag mij af wat gemachtigde van belanghebbenden hiermee bedoelt. Ik heb goed gezocht naar de gevraagde stukken. In mijn reactie naar aanleiding van het verwijzingsarrest heb ik al gezegd dat die stukken er niet zijn. Ik kan de gevraagde stukken derhalve niet overleggen. Alles wat relevant is hebben wij overgelegd. Wij hebben er ook geen behoefte aan om stukken achter te houden.

Op de vraag van het Hof of ik mij specifieker kan uitlaten en of er niets is of niets meer is, maar misschien wel is geweest, antwoord ik dat er in ieder geval niets meer is en volgens mij is er ook niets geweest. De stukken van belanghebbenden bevonden zich in aparte verhuisdozen in kantoor Zwolle. De hele zaak is gaan spelen op het kantoor Apeldoorn. Dat kantoor is op 1 juli 2015 gesloten. De stukken van belanghebbenden zijn op dat moment verhuisd naar kantoor Zwolle. Ik heb alles bewaard en alleen ik kon bij de dozen met de stukken. Ik heb niets weggegooid. Ik kan niet verklaren of die stukken er zijn geweest, maar dan had ik ze moeten weggooien en dat heb ik niet gedaan. Collega [D] heeft de dozen afgelopen week nog grondig doorgenomen en hij heeft de door belanghebbenden gevraagde stukken ook niet kunnen vinden. Die stukken zijn er dus niet en met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn de gevraagde stukken er ook niet geweest.

Het Hof houdt mij voor dat dat betekent dat er nooit verslagen zijn gemaakt van de besprekingen. Ik antwoord dat dit een oude controle betreft en de huidige controleaanpak Belastingdienst (CAB) was nog niet ingedaald bij de Belastingdienst. De waarheidsvinding stond destijds voorop in plaats van de vastlegging. Er kan van alles gevonden worden van het niet-vastleggen van de besprekingen die hebben plaatsgevonden, maar het is niet zo dat er gespreksverslagen zijn gemaakt die vervolgens zijn weggegooid. In de stukken die er wel zijn, wordt ook nergens verwezen naar stukken die wij niet kennen. Er is niets waaruit blijkt dat er stukken zijn die er geweest moeten zijn. (…)

De voorzitter houdt partijen voor dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest van 23 oktober 2020 heeft geoordeeld dat aan middel III niet wordt toegekomen omdat eerst de kwestie ten aanzien van artikel 8:42 Awb moet worden uitgezocht. De Hoge Raad heeft dat overwogen in de veronderstelling dat het onderzoek op de voet van artikel 8:42 Awb feiten en omstandigheden kan opleveren die tot een hernieuwde beoordeling hebben te leiden.

Het verwijzingsarrest heeft uiteraard geleid tot zoekacties van de inspecteur. Nu de inspecteur de uitkomst van zijn zoekacties kenbaar heeft gemaakt, zijn verschillende scenario’s denkbaar. Zonder vooruit te lopen op de conclusie die het Hof verbindt aan de uitkomst van de zoekacties van de inspecteur, bestaat de mogelijkheid dat het Hof het niet aannemelijk acht dat artikel 8:42 Awb is geschonden. De voorzitter vraagt aan gemachtigde wat hij in dat scenario van het Hof verwacht.

De gemachtigde van belanghebbenden verklaart – zakelijk weergegeven – op vragen van het Hof het volgende:

De vraag van het Hof of ik over het zojuist door de voorzitter geschetste scenario heb nagedacht, beantwoord ik bevestigend. Ter zitting van Hof Den Bosch heeft de inspecteur zich op bepaalde stukken beroepen. Deze stukken zaten ten onrechte niet in het dossier. Toch oordeelde Hof Den Bosch dat artikel 8:42 Awb niet was geschonden. De uitspraak van Hof Den Bosch is door de Hoge Raad gecasseerd. De afgelopen dagen heb ik de processtukken nog een keer doorgelopen en al op de eerste of tweede zitting bij rechtbank Gelderland heeft de Belastingdienst het over vier ordners die ze niet inbrengen. Er zouden bij de Belastingdienst dus in ieder geval nog vier ordners moeten liggen.

Belanghebbende heeft de Belastingdienst heel veel informatie gegeven. Wij hebben die informatie niet meer, maar de Belastingdienst wel. In die informatie zitten veel antwoorden op vragen die in geschil zijn. Deze informatie is nu geen onderdeel van de gedingstukken.

Het ligt primair op het pad van belanghebbende om te stellen welke stukken hij mist. Dat wij die vier ordners missen, lijkt mij heel evident en die vier ordners moeten er zeker zijn geweest.

De voorzitter houdt mij voor dat hij mijn gedachtegang kan volgen en zich mijn onvrede kan voorstellen, maar dat er ook nog een formeel punt is. De voorzitter houdt mij voor dat ik in middel I mijn grieven anders heb geformuleerd; daar spreek ik volgens de voorzitter niet over vier ordners, maar over gespreksverslagen tussen de Belastingdienst en belanghebbende. De voorzitter houdt mij de vraag voor of ik dan in deze fase van de rechtsstrijd van de Belastingdienst kan verlangen dat er nog naar iets anders dan de gespreksverslagen wordt gezocht. Ik antwoord dat ik mij bij Hof Den Bosch wel op het standpunt heb gesteld dat er naast de getekende gespreksverslagen nog meer ontbreekt. Dat is mijn standpunt geweest en dat blijft mijn standpunt.

Ik verwacht dat wij die vier ordners nog krijgen. Dan kunnen wij toetsen wat er is gebeurd in de onderzoeksfase, maar ik leid uit de verklaring van de inspecteur af dat die ordners er niet meer zijn. De voorzitter houdt mij voor dat hij dat de inspecteur niet heeft horen zeggen. Volgens de voorzitter heeft de inspecteur gezegd dat er geen gespreksverslagen zijn. Ik antwoord dat ik er dan van uitga dat die vier ordners er nog moeten zijn. De antwoorden ten aanzien van de vragen die in geschil zijn, moeten in die vier ordners zitten.

De voorzitter houdt mij voor dat dat overigens niet in mijn pleitnota staat en ik dit nu pas – ter zitting – naar voren breng. De vraag van de voorzitter of ik in deze fase van het geding verwacht dat de inspecteur nog op zoek moet gaan naar de vier ordners, beantwoord ik bevestigend.

Op de vraag van het Hof of de vier ordners het strafdossier zouden kunnen betreffen, antwoord ik dat ik dat niet heb afgeleid uit het proces-verbaal van de rechtbank Gelderland. Het strafdossier is later ingebracht bij Hof Arnhem-Leeuwarden. Volgens mij zijn het twee verschillende zaken, maar ik kan daar niet het beslissende antwoord op geven. Op basis van het proces-verbaal van de zitting bij rechtbank Gelderland veronderstel ik dat in de ordners het boekenonderzoek moet zitten. (…)

De inspecteur verklaart – zakelijk weergegeven – op vragen van het Hof het volgende:

De vraag van het Hof of bij de verhuisdozen waarin de stukken in de zaken van belanghebbenden zitten een inventarislijst aanwezig is, beantwoord ik ontkennend, maar ik ga ervan uit dat die vier ordners waar gemachtigde van belanghebbenden aan refereert, zoals besproken ter zitting bij de rechtbank Gelderland, de vier ordners zijn waarin het strafdossier zit. Collega [D] bevestigt dat dat welhaast zeker de ordners van de strafzaak moeten zijn. Daar zit het overzicht proces-verbaal van de FIOD – inclusief bijlagen – in.

Het strafdossier hebben wij in het begin niet overgelegd, maar wel in een later stadium op verzoek van Hof Arnhem-Leeuwarden. Wij hebben de informatie die zich in de vier ordners bevindt, overgelegd op een USB-stick.

Mijn persoonlijke beleving is dat als de zitting bij Hof Den Bosch vijf minuten langer had geduurd, wij eruit waren geweest. Hof Den Bosch heeft op het einde van de zitting toen gemachtigde van belanghebbenden vroeg om de stukken, na een korte schorsing, gezegd dat die vraag niet meer aan de orde kon komen. Echter: als Hof Den Bosch ons had gevraagd naar die stukken, dan hadden wij kunnen zeggen dat wij alles al hebben overgelegd. Door de stelling van Hof Den Bosch dat de vraag van gemachtigde van belanghebbenden niet meer aan de orde kon komen, zijn we hier vandaag. De Hoge Raad heeft ons de opdracht gegeven om te kijken of er nog andere stukken zijn, maar die zijn er wat ons betreft dus niet.(…)De voorzitter houdt partijen voor dat ook voor de IB in geschil is of is voldaan aan artikel 8:42 Awb. Gemachtigde van belanghebbenden is van mening dat er ook in deze procedure nog de vier eerder genoemde ordners zouden moeten zijn. De inspecteur zegt dat de vier ordners er niet zijn en voor zover er vier ordners zijn, dan zijn dat volgens de inspecteur de vier FIOD ordners. Deze vier FIOD ordners hebben de gemachtigde van belanghebbenden en het Hof al (op de USB-stick die eerder in de procedure is ingebracht).

Partijen bevestigen dat dit juist is.”

3 3. Geding na cassatie

In het verwijzingsarrest is – voor zover voor het geding na verwijzing van belang – het volgende overwogen:

“3.2. Middel I is gericht tegen de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen.

3.3

De inspecteur is gehouden de uit artikel 8:42 Awb voortvloeiende verplichtingen na te komen, ook in de fase na cassatie en verwijzing. Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom door het bestuursorgaan moet worden overgelegd, dient ook in die fase aan dat verzoek te worden tegemoetgekomen mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is. Dit is slechts anders in gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en in uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht.

3.4

De hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn niet voldoende gemotiveerd.Indien in die oordelen ligt besloten het oordeel van het Hof dat als regel na cassatie en verwijzing niet voor het eerst kan worden geklaagd over niet-naleving van artikel 8:42 Awb, geeft dat oordeel, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien overlegging van een bepaald stuk van belang kan zijn voor de beslechting van een geschilpunt waarover de rechter na verwijzing moet oordelen, staat aan de behandeling van een dergelijke, pas na cassatie en verwijzing aangevoerde stelling niet in de weg dat behandeling van deze stelling een onderzoek van feitelijke aard vergt.Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, behoefde het oordeel dat de verwijzingsopdracht geen ruimte biedt voor de behandeling van deze stelling, nadere motivering. De verwijzingsopdracht hield namelijk in dat het verwijzingshof zich opnieuw buigt over de vraag of de over het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor de jaren 2003, 2004 en 2006 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen terecht zijn opgelegd en zo ja, of deze aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld; de stelling van belanghebbende hield in dat de door haar vermelde stukken van belang kunnen zijn geweest voor het besluit tot het opleggen van die aanslagen.Indien in de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen ligt besloten het oordeel dat zich een hiervoor in 3.3, laatste volzin, bedoeld uitzonderingsgeval voordoet, is ook dat oordeel niet toereikend gemotiveerd, aangezien uit de overwegingen van het Hof niet valt af te leiden waarom het een dergelijk uitzonderingsgeval heeft aangenomen.

3.5

Middel II kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.6

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel III en middel IV behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de over het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag en de voor de jaren 2003, 2004 en 2006 opgelegde aanslagen, waarbij in de eerste plaats moet worden onderzocht of voor die jaren de vereiste aangifte is gedaan.”

4 Geschil na verwijzing

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing