Hoge Raad, 23-10-2020, ECLI:NL:HR:2020:1669, 19/05561
Hoge Raad, 23-10-2020, ECLI:NL:HR:2020:1669, 19/05561
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2020
- Datum publicatie
- 23 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1669
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:4048
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2022:4
- Zaaknummer
- 19/05561
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 8:42 Awb; het pas voor het eerst in de fase na cassatie en verwijzing opeisen van de nakoming van de in art. 8:42 Awb op de inspecteur rustende verplichting de op zaak betrekking stukken over te leggen.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/05561
Datum 23 oktober 2020
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2019, nrs. 18/00584 tot en met 18/00587, betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor de jaren 2003, 2004 en 2006 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1839, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 december 2016 (nrs. 14/00944 tot en met 14/00955 en 16/00071, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest
2 Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
Belanghebbende heeft na cassatie en verwijzing van het geding tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof gesteld dat de Inspecteur in strijd met artikel 8:42 Awb heeft gehandeld omdat hij heeft nagelaten alle op de zaak betrekking hebbende gespreksverslagen over het boekenonderzoek over te leggen. Het Hof heeft geoordeeld dat deze stelling buiten beschouwing moet worden gelaten. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat i) belanghebbende pas na cassatie en verwijzing heeft gesteld dat de Inspecteur ten aanzien van het boekenonderzoek niet heeft voldaan aan artikel 8:42 Awb, ii) de behandeling van deze stelling een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor de verwijzingsopdracht geen ruimte biedt, en iii) hier zich niet het geval voordoet waarin de aanleiding tot het aanvoeren van een nieuwe stelling pas door of na het verwijzingsarrest is ontstaan.
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen.
De inspecteur is gehouden de uit artikel 8:42 Awb voortvloeiende verplichtingen na te komen, ook in de fase na cassatie en verwijzing. Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom door het bestuursorgaan moet worden overgelegd, dient ook in die fase aan dat verzoek te worden tegemoetgekomen mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is. Dit is slechts anders in gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en in uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht.
De hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn niet voldoende gemotiveerd. Indien in die oordelen ligt besloten het oordeel van het Hof dat als regel na cassatie en verwijzing niet voor het eerst kan worden geklaagd over niet-naleving van artikel 8:42 Awb, geeft dat oordeel, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien overlegging van een bepaald stuk van belang kan zijn voor de beslechting van een geschilpunt waarover de rechter na verwijzing moet oordelen, staat aan de behandeling van een dergelijke, pas na cassatie en verwijzing aangevoerde stelling niet in de weg dat behandeling van deze stelling een onderzoek van feitelijke aard vergt. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, behoefde het oordeel dat de verwijzingsopdracht geen ruimte biedt voor de behandeling van deze stelling, nadere motivering. De verwijzingsopdracht hield namelijk in dat het verwijzingshof zich opnieuw buigt over de vraag of de over het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor de jaren 2003, 2004 en 2006 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen terecht zijn opgelegd en zo ja, of deze aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld; de stelling van belanghebbende hield in dat de door haar vermelde stukken van belang kunnen zijn geweest voor het besluit tot het opleggen van die aanslagen. Indien in de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen ligt besloten het oordeel dat zich een hiervoor in 3.3, laatste volzin, bedoeld uitzonderingsgeval voordoet, is ook dat oordeel niet toereikend gemotiveerd, aangezien uit de overwegingen van het Hof niet valt af te leiden waarom het een dergelijk uitzonderingsgeval heeft aangenomen.
Middel II kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel III en middel IV behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de over het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag en de voor de jaren 2003, 2004 en 2006 opgelegde aanslagen, waarbij in de eerste plaats moet worden onderzocht of voor die jaren de vereiste aangifte is gedaan.