Gerechtshof Amsterdam, 10-02-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:788, 19/00909 - 19/00912
Gerechtshof Amsterdam, 10-02-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:788, 19/00909 - 19/00912
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 10 februari 2022
- Datum publicatie
- 23 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2022:788
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:432
- Zaaknummer
- 19/00909 - 19/00912
Inhoudsindicatie
OB; verhuurmaatschappij; fictieve dienst op grond van artikel 4, tweede lid, sub a Wet OB?; onttrekking in de zin van artikel 3, derde lid, sub a Wet OB?
Uitspraak
kenmerken 19/00909 tot en met 19/00912
10 februari 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X V.O.F.] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. P.C.L.L. Steeghs
tegen de uitspraak 4 juli 2019 in de zaak met kenmerken HAA 17/4229, HAA 17/4230, HAA 17/4231 en HAA 17/3655 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen in de
omzetbelasting, boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente opgelegd:
- -
-
over het tijdvak 1 december 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting ten bedrage van € 2.858, een boete van € 285 en een beschikking belastingrente voor een bedrag van € 338 (kenmerk 19/00909);
- -
-
over het tijdvak 1 december 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting ten bedrage van € 2.858, een boete van € 285 en een beschikking belastingrente voor een bedrag van € 230 (kenmerk 19/00910);
- -
-
over het tijdvak 1 december 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting te bedrage van € 22.602, een boete van € 2.260 en een beschikking belastingrente voor een bedrag van € 921 (kenmerk 19/00911)
- -
-
over het tijdvak januari 2016 een naheffingsaanslag voor een bedrag van € 155.317 (kenmerk 19/00912).
De inspecteur heeft de daartegen gemaakte bezwaren bij vier afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedagtekend 7 juli 2017 en 28 juli 2017, ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen beroepen ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen in haar uitspraak van 4 juli 2019 ongegrond verklaard.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 juli 2019 en is aangevuld bij brief van 20 september 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 8 mei 2020, 7 april 2021 en 9 april 2021 zijn nadere stukken ontvangen van de zijde van belanghebbende. Op 15 juni 2020 en 2 april 2021 zijn nadere stukken ontvangen van de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Het Hof heeft ter zitting medegedeeld dat de uitspraak zal worden aangehouden in afwachting van relevante arresten van de Hoge Raad. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 1 juni 2021 aan partijen is toegezonden.
Partijen zijn bij brieven van 23 december 2021 en 28 december 2021 in de gelegenheid gesteld om een vergelijk te bereiken met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2021, nummer 19/05647 (ECLI:NL:HR:2021:1836), en het arrest van 24 december 2021, nummer 20/00269 (ECLI:NL:HR:2021:1965). Indien partijen niet tot een vergelijk komen, zijn zij verzocht schriftelijk op voornoemde arresten te reageren.
De inspecteur heeft het Hof bij brief van 20 januari 2022 geïnformeerd over het aan belanghebbende voorgehouden compromisvoorstel. De inspecteur en belanghebbende hebben het Hof bij brief van 27 januari 2022 respectievelijk 2 februari 2022 bericht niet tot een vergelijk te zijn gekomen. Zij hebben in dezelfde brieven inhoudelijk gereageerd op de arresten.
Het Hof heeft partijen bij brief van 4 februari 2022 medegedeeld dat het onderzoek is gesloten en dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
2 Feiten
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’).
“1. Eiseres is een vennootschap onder firma die op 7 juli 2007 is opgericht door [de heer A] en [mevrouw B] . De activiteiten van eiseres bestaan uit het verstrekken van verbouw- en interieuradviezen en fiscale advisering rondom de eigen woning. Met ingang van 1 juni 2015 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel aan deze activiteiten toegevoegd: het geven van voedingsadvies en “kettlebel trainingen”. Tevens is de domeinnaam [domeinnaam] toegevoegd.
2. Op 10 augustus 2007 zijn [de heer A] en [mevrouw B] een maatschapsovereenkomst aangegaan. Een schriftelijke maatschapsovereenkomst is door eiseres niet overgelegd.
3. Op 13 september 2007 hebben [de heer A] en [mevrouw B] gezamenlijk (ieder voor 50% in de onverdeelde eigendom) een kavel bouwrijpe grond verkregen van de gemeente Haarlemmermeer. In 2011 is gestart met de bouw van een woning op de kavel (de woning). De facturen betreffende de bouw van de woning zijn gesteld op naam van de maatschap, [de heer A] of [mevrouw B] afzonderlijk of op naam van beiden. De woning is vanaf medio 2012 in gebruik genomen. In de woning bevindt zich een kantoor- en bedrijfsruimte van 84 m². Het vloeroppervlak van de gehele woning is 323 m².
4. De maatschap heeft een huurovereenkomst gesloten met eiseres voor de verhuur van de kantoor- en bedrijfsruimte voor een bedrag van € 1.650 per kwartaal. De huurovereenkomst heeft een ingangsdatum van 1 januari 2012. Er is geopteerd voor btw-belaste verhuur. De maatschap is door verweerder als ondernemer voor de omzetbelasting geregistreerd en is vanaf het derde kwartaal 2007 btw-aangifte gaan doen. De maatschap heeft ervoor gekozen de woning als geheel tot haar zakelijke vermogen te rekenen en heeft de btw op de aankoop van de grond van € 133.113 in haar aangifte over het derde kwartaal 2007 volledig in aftrek gebracht. Met een beroep op de destijds geldende overgangsregeling (artikel II van de Wet van 16 december 2010, Stb. 2010, 842) heeft zij tevens de btw op de bouwkosten van de woning van € 66.372 respectievelijk € 11.881 volledig in aftrek gebracht in haar aangiftes over het tweede en derde kwartaal van 2011. De maatschap heeft voorts in 2011 suppletieaangiften ingediend over de periode 2007 tot en met 2010 die leiden tot een extra terug te ontvangen btw-bedrag van € 10.702. Tenslotte heeft de maatschap in 2012 een suppletieaangifte ingediend voor het jaar 2011. In deze suppletieaangifte is nog een extra btw-bedrag van € 36.794 in aftrek gebracht.
5. Over de aftrek van de in rekening gebrachte btw (voorbelasting) op de aankoop van de grond en de bouwtermijnen van de woning door de maatschap is tussen eiseres en verweerder een geschil ontstaan. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de verhuur onder zodanige omstandigheden is overeengekomen dat deze dienst onvoldoende economische betekenis toekomt. De maatschap kwalificeert volgens verweerder niet als ondernemer voor de omzetbelasting. Volgens verweerder is het niet de maatschap, maar eiseres die de voorbelasting in aftrek had moeten brengen. Verweerder heeft daarom aan de maatschap naheffingsaanslagen opgelegd naar het bedrag van de voorbelasting en gesteld dat eiseres de voorbelasting kan terugvragen. Partijen spreken uit praktische overwegingen af dat de naheffingsaanslagen van de maatschap worden verrekend met teruggaven aan eiseres. Eiseres heeft een suppletieaangifte ingediend ter zake van de voorbelasting en verrekening heeft plaatsgevonden. In een door eiseres opgestelde brief van 6 juni 2012 schrijft eiseres daarover het volgende:
“ Ik ga akkoord met uw voorstel (bladzijde vier, tweede alinea, van uw brief) om een discussie over het ondernemerschap en de daaraan gerelateerde aftrek van voorbelasting bij de maatschap achterwege te laten. Dit houdt overigens niet in dat ik het eens ben met uw conclusie omtrent het ondernemerschap van de maatschap. Echter, uw voorstel komt voor wat betreft de cijfermatige uitwerking op hetzelfde neer. Verder kan ik uw redenering met betrekking tot het ondernemerschap van [eiseres] ook wel volgen en onderschrijven.”
6. In de periode 2012 tot en met 2015 zijn de activiteiten van eiseres marginaal. De in de aangiften omzetbelasting aangegeven omzet voor 2012, 2013, 2014 en 2015, anders dan vanwege het privégebruik van de woning, bedragen respectievelijk 7.152, 2.500 (over maart 2013), nihil en nihil. In de aangiften omzetbelasting voor 2012, 2013 en 2014 is daarnaast verschuldigde omzetbelasting vanwege privégebruik van de woning aangegeven.
7. In 2015 is [mevrouw B] nieuwe activiteiten gestart op het gebied van voedingsadvies en kettlebel training. Zij is hiertoe een opleiding gestart. Omstreeks
28 september 2016 is zij gestart met het geven van trainingen in de woning. Deze activiteiten zijn door middel van een brief van eiseres van 2 september 2016 per 1 juni 2015 als activiteiten van eiseres toegevoegd bij de Kamer van Koophandel. Eiseres heeft ter zake aangifte omzetbelasting gedaan en daarbij een omzet van 757 aangegeven.
8. In 2016 stelt verweerder zich op het standpunt dat niet op juiste wijze navolging is gegeven aan de voornoemde afspraak. Hij constateert dat eiseres voor 2013 en 2014 ter zake van de woning voor te lage bedragen verschuldigde omzetbelasting ter zake van een fictieve dienst op grond van artikel 4, tweede lid, sub a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) heeft gedaan. Ook constateert hij dat voor 2015 ter zake van de woning geen verschuldigde omzetbelasting ter zake heeft aangegeven. Voor 2016 neemt hij het standpunt in dat eiseres niet langer een onderneming drijft zodat sprake is van een onttrekking van de woning de zin van artikel. 3, derde lid, 3 sub a Wet OB 1968. De naheffingsaanslagen zijn overeenkomstig deze constateringen berekend en opgelegd.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3 Geschil in hoger beroep
Voor wat betreft de naheffingsaanslagen over december 2013, 2014 en 2015 is in geschil of belanghebbende ten onrechte niet of voor een te laag bedrag verschuldigde omzetbelasting ter zake van een fictieve dienst op grond van artikel 4, tweede lid, sub a Wet OB 1968 heeft aangegeven. De inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
Voor wat betreft de naheffingsaanslag over januari 2016 is in geschil of sprake is van een onttrekking in de zin van artikel 3, derde lid, sub a Wet OB 1968 omdat belanghebbende haar ondernemersactiviteiten heeft gestaakt. Belanghebbende stelt dat van een onttrekking geen sprake is. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.