Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-02-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:916, 21/00114

Gerechtshof Amsterdam, 08-02-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:916, 21/00114

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 februari 2022
Datum publicatie
30 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:916
Formele relaties
Zaaknummer
21/00114

Inhoudsindicatie

Formeel; doorzendverplichting art. 6:15 Awb? Zie ook ECLI:NL:GHAMS:2021:3682

Uitspraak

kenmerk 21/00114

8 februari 2022

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , te [Z], belanghebbende,gemachtigde: V. Quacken,

tegen de uitspraak van 14 december 2020 in de zaak met kenmerk AMS 20/947 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 september 2018 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag).

1.2.

De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 12 december 2018 het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag beroep ingesteld en de rechtbank heeft daarop bij een op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht genomen uitspraak van 3 juli 2019 (zaaknummer: AMS 19/199) als volgt beslist:

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de bestreden uitspraak;

-

veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 256,-;

-

draagt de heffingsambtenaar op om binnen vier weken na afloop van de verzetstermijn een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen;

-

draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 46,- aan [belanghebbende] te vergoeden.

1.4.

Belanghebbende heeft bij brief van 13 september 2019 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig opnieuw beslissen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en daarbij – in het geval niet binnen 14 dagen alsnog wordt beslist – aanspraak gemaakt op een dwangsom.

1.5.

De heffingsambtenaar heeft daarop bij brief 22 oktober 2019 gereageerd (‘Beslissing ingebrekestelling’) en daarbij het verzoek om een dwangsom afgewezen (hierna: de dwangsombeschikking).

1.6.

Belanghebbende heeft bij brief van 23 oktober 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig opnieuw nemen van een beslissing op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag.

1.7.

De rechtbank heeft bij de uitspraak van 5 december 2019 met kenmerk AMS 19/5615, als volgt beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiser’ en ‘verweerder’):

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;

-

bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-.”

1.8.

Belanghebbende heeft op 24 januari 2020 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij het Hof ingesteld.

1.9.

Het Hof heeft bij uitspraak van 2 november 2021, kenmerk 20/00067, ECLI:NL: GHAMS:2021:3682, op het hoger beroep beslist.

1.10.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 2 januari 2020 opnieuw uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag, het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.

1.11.

Belanghebbende heeft op 13 februari 2020 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 2 januari 2020.

1.12.

De rechtbank heeft bij de uitspraak van 14 december 2020 het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 2 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard.

1.13.

Belanghebbende heeft op 24 januari 2021 – en aangevuld bij brief van 12 april 2021 – tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij het Hof ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.14.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak is meegezonden.

2 2. Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft het onder 1.11 vermelde beroep van 13 februari 2020 bij brief van 21 september 2020 gemotiveerd.

2.2.

Bij brief aan de rechtbank van 31 oktober 2020 heeft belanghebbende het beroep als volgt aangevuld:

“Hierbij wordt het beroepschrift aangevuld met het volgende. Namens [belanghebbende] wordt de dwangsombeschikking van [de heffingsambtenaar] met dagtekening 22 oktober 2019 (…) uitdrukkelijk betwist. Ik verzoek u dan ook: het bezwaar/beroep tegen voornoemd besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen; de dwangsom vast te stellen die [de heffingsambtenaar] heeft verbeurd wegens het niet tijdige beslissen op het bezwaarschrift;[de heffingsambtenaar] te veroordelen in de kosten die cliënt redelijkerwijs heeft moeten maken (…).”

2.3.

In de uitspraak van de rechtbank van 14 december 2020 (waarvan hoger beroep) is onder meer het volgende vermeld:

“2. [X] heeft geen beroepsgronden vermeld in het beroepschrift. De rechtbank heeft [X] bij brief van 14 februari 2020 verzocht om binnen vier weken dit verzuim te herstellen. [X] heeft binnen die termijn geen gronden ingediend. (…).”

2.4.

In de op 12 april 2021 ingediende aanvulling van het hoger beroep is onder meer het volgende vermeld:

“Het (kansrijke) beroep tegen de beslissing op bezwaar is door een fout van gemachtigde (deze was en is helaas erg ziek) niet tijdig aangevuld met de gronden van beroep: het aanvullende beroepschrift van 6 maart 2020 is niet naar de rechtbank verstuurd ((…) ik ga ervan uit dat ik niet goed op de verzendknop gedrukt heb (…)).”

3 3. Geschil

In hoger beroep zijn de volgende vragen in geschil:

1. Heeft de rechtbank, naast dat zij heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was, dienen te oordelen dat het geschrift van belanghebbende van 31 oktober 2020 (als vermeld onder 2.2) als bezwaar tegen de dwangsombeschikking van de heffingsambtenaar dient te worden doorgezonden naar de heffingsambtenaar?

2. Heeft de rechtbank het bezwaar van belanghebbende tegen de dwangsombeschikking ten onrechte niet behandeld en ten onrechte niet de juiste hoogte van de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vastgesteld?

3. Indien moet worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het onder 2.2 vermelde geschrift van belanghebbende als bezwaar door te zenden naar de heffingsambtenaar, heeft belanghebbende dan recht op een vergoeding van proceskosten?

4 4. Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 6. Beslissing