Gerechtshof Amsterdam, 23-05-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1303, 22/00631
Gerechtshof Amsterdam, 23-05-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1303, 22/00631
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 23 mei 2023
- Datum publicatie
- 7 juni 2023
- Zaaknummer
- 22/00631
- Relevante informatie
- Art. 6.17 Wet IB 2001, Art. 7:15 Awb, Art. 8:75 Awb
Inhoudsindicatie
Aftrek specifieke zorgkosten; het correctiebeleid.
Uitspraak
kenmerk 22/00631
23 mei 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z], belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak van 8 juli 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/4012 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 18.519, en daarbij bij beschikking € 61 belastingrente vergoed.
Het daartegen gerichte bezwaar is op 22 mei 2018 door de inspecteur ontvangen. De inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2021 verminderd.
Het door belanghebbende hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 3 en 5 mei 2023 nadere stukken ingekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“Feiten
1. Voor het jaar 2016 heeft eiser een biww aangegeven van € 16.375 en daarbij
€ 6.166 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
2. Per brief van 24 juni 2017 heeft verweerder eiser vragen gesteld over de aangifte, meer specifiek over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 14 augustus 2017 met een aantal bewijsstukken.
3. Per brief van 25 januari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken en de specifieke zorgkosten voor € 3.858 in aftrek zou toelaten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 15 februari 2018. Bij verweerder ontvangen op 19 februari 2018, en daarbij opnieuw een aantal berekeningen en bewijsstukken gevoegd.
4. Per brief van 27 maart 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij de specifieke zorgkosten voor € 4.022 in aftrek zou toelaten en met dagtekening 14 april 2018 heeft hij eiser de aanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 18.519 (€ 16.375 + € 6.166 -/- € 4.022).
5. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 17 mei 2018 en is op 22 mei 2018 bij verweerder ontvangen. Met het bezwaarschrift heeft eiser nota’s en betaalbewijzen meegestuurd. Per brief van 12 april 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen maar dat eiser het bezwaar nog mondeling kon toelichten. Op 4 mei 2021 is eiser door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingsukken behoort.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 25 juni 2021 is verweerder geheel aan het bezwaar tegemoet gekomen. Daarbij heeft verweerder eiser geen proceskostenvergoeding toegekend, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.500.”
Nu partijen de juistheid van de hiervoor vermelde partijen hebben bevestigd zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt daaraan het volgende toe.
De notitie “Correctiebeleid, versie, 2.1” van de Belastingdienst van 30 maart 2011 (hierna ook: het correctiebeleid) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst. Hier zou kunnen worden tegengeworpen dat dit in strijd is met het rechtvaardigheids- en gelijkheidsbeginsel. Het rechtvaardigheidsbeginsel kan worden weerlegd met een verwijzing naar artikel 9.4 Wet IB 2001, waarin wettelijk is geregeld dat voor specifiek omschreven situaties, gekoppeld aan een bepaald bedrag, ook geen aanslag wordt opgelegd.
Een “correctiebeleid” dat uitsluitend uitgaat van een te betalen minimum bedrag aan belasting als resultante van een besluitvormingsproces, ongeacht de belastingplichtige/-schuldige, wordt niet in strijd geacht met het gelijkheidsbeginsel. Wel moet dat bedrag, ongeacht het middel, gekoppeld zijn aan een bepaald tijdvak.
2. Correctiebeleid
Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;
(…)
7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;
8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.
In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.”
3 Geschil in hoger beroep
Ook in hoger beroep is in geschil of de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd.
Daarbij houdt partijen verdeeld of, kort gezegd door het alsnog in aftrek toelaten van uitgaven van specifieke zorgkosten, aan de toepassing van het correctiebeleid wordt toegekomen. Voorts is in geschil of belanghebbende een proceskostenvergoeding toekomt voor kosten gemaakt in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase. Tenslotte is in geschil of een hoger bedrag aan vergoeding voor immateriële schade in verband met overschrijding redelijke termijn aan belanghebbende moet worden toegekend.