Gerechtshof Amsterdam, 08-06-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1396, 22/00140
Gerechtshof Amsterdam, 08-06-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1396, 22/00140
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 8 juni 2023
- Datum publicatie
- 28 juni 2023
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1707
- Zaaknummer
- 22/00140
- Relevante informatie
- Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2014. Vermogensrendementsheffing geen individuele en buitensporige last. Intering. Contant aangehouden vermogen had op spaarrekening kunnen worden gezet.
Uitspraak
kenmerk 22/00140
8 juni 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 13 januari 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/6309 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 6 juli 2017 voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 837.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2014 (hierna: de aanslag) bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2020 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 januari 2022 het beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 maart 2022 en aangevuld bij brief van 30 maart 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser heeft in 2014 een fiscaal partner, [Y] (hierna: de partner).
2. Eiser heeft voor het jaar 2014 een aangifte ib/pvv ingediend. Onderdeel van die aangifte vormt een rendementsgrondslag voor sparen en beleggen van € 47.107, waarvan een bedrag van € 20.933 aan eiser is toegerekend. Dat leidt tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 837 en een heffing van € 251.
3. De bezittingen van eiser en zijn fiscaal partner bestaan uit bank- en spaartegoeden (€ 996) en contant geld (€ 98.036). Het daadwerkelijk behaalde rendement bedraagt nihil.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier de volgende feiten aan toe.
Belanghebbende heeft in 2014 geen inkomen uit werk en woning. De partner van belanghebbende geniet in 2014 een inkomen uit werk en woning van € 18.481. In hun aangiften IB/PVV 2014 hebben belanghebbende en zijn partner voor de eigen woning allebei een WOZ-waarde opgegeven van € 160.000 en een aftrekbare (hypotheek)rente van € 1.943. De eigenwoningschuld bedraagt in 2014 voorts nog € 61.261.
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende en zijn partner bedraagt € 1.883. Hiervan is € 837 aan belanghebbende toebedeeld, waarover € 251 inkomstenbelasting verschuldigd is in box 3. Het aan de partner van belanghebbende toebedeelde deel bedraagt € 1.046 en dat leidt tot een box 3-heffing van € 313. De totale box 3-heffing voor belanghebbende en zijn partner bedraagt € 519 (te weten de totale box 3-heffing € 564 minus € 45 omdat dit door de partner te betalen bedrag onder de aanslaggrens bleef en derhalve op nihil is gesteld).
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de uitspraak van de rechtbank juist is. In het bijzonder is in geschil of de vermogensrendementsheffing voor belanghebbende in het jaar 2014 leidt tot een individuele en buitensporige last.