Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-06-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1599, 22/00235

Gerechtshof Amsterdam, 20-06-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1599, 22/00235

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 juni 2023
Datum publicatie
19 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2023:1599
Formele relaties
Zaaknummer
22/00235
Relevante informatie
Art. 4:19 Awb, Art. 4:17 Awb, Art. 8:55 Awb

Inhoudsindicatie

In het principaal beroep klaagt belanghebbende erover dat de rechtbank:

het beroep heeft opgevat als mede gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaar van 6 juni 2019;

geen dwangsom heeft toegekend voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over dat dwangsombeschikking;

geen schadevergoeding heeft toegekend wegens een overschrijding van de redelijke termijn;

niet heeft beslist over wettelijke rente, en

niet een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.

De ontvanger heeft in het principaal hoger beroep alleen inhoudelijk verweer gevoerd over de vergoeding van proceskosten, met de strekking dat gemachtigde niet een derde is die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.

In het incidenteel hoger beroep heeft de ontvanger aangevoerd dat de rechtbank:

het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren vanwege kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door belanghebbende;

het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb van een bezwaarprocedure tegen de dwangsombeschikking geen sprake kan zijn, en

ten onrechte de ontvanger heeft opgedragen om binnen twee weken na verzending van haar uitspraak alsnog uitspraak op het bezwaar van 25 november 2019 te doen op straffe van een dwangsom.

Uitspraak

kenmerk 22/00235

20 juni 2023

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] C.V., te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )

alsmede op het incidenteel hoger beroep van

de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger,

tegen de uitspraak van 23 februari 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/2052 V van de rechtbank Noord-Holland (de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de ontvanger.

1 Het geding in hoger beroep

1.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 6 april 2022 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Die uitspraak is gedaan op een beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over een dwangsombeschikking van 14 oktober 2019.

1.2.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

-

een aanvulling van de gronden van het hoger beroep van belanghebbende (door de griffier aan de ontvanger doorgezonden bij brief van 7 juni 2022);

-

een verweerschrift van de ontvanger, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep (met dagtekening 18 juli 2022 en per post ingekomen ter griffie van het Hof op 20 juli 2022, zodat het incidenteel hoger beroep tijdig is ingesteld),

-

een zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep van belanghebbende (in het stuk aangeduid als ‘conclusie van repliek/antwoord’), en

-

een nader stuk van belanghebbende.

1.3.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is in het handelsregister ingeschreven als commanditaire vennootschap. Zij heeft één (parttime) werknemer in de persoon van [A] , haar gemachtigde, en verricht sinds 2006 geen economische activiteiten meer.

2.2.

[stichting] is de beherend vennoot van belanghebbende. Haar enige bestuurder is [A] en haar statutaire doel is het optreden als beherend vennoot in belanghebbende. Commanditair vennoot van belanghebbende is [B] Limited. Zij heeft samen met [stichting] in 1998 belanghebbende opgericht en werd bij de oprichting vertegenwoordigd door haar bestuurder [A] . [stichting] werd destijds vertegenwoordigd door [C] als bestuurder.

2.3.

[A] treedt als gemachtigde op voor een beperkt aantal aan hem gerelateerde (rechts)personen, zijnde (in het bijzonder):

-

belanghebbende;

-

[stichting] ;

-

[D] , zijn vader;

-

[E] en [F] , bewoners van een woning waarvan zijn vader eigenaar is;

-

[G] , een voormalig werknemer van belanghebbende (vrachtwagenchauffeur);

-

[C] , die van 1998 tot en met 2006 bestuurder (secretaris) was van [stichting] , en

-

[H] , de partner van [C] .

2.4.

De inspecteur van de Belastingdienst heeft op 16 april 2019 aan belanghebbende een naheffingsaanslag loonheffingen over de tweede periode van 2019 opgelegd (aanslagnummer [nummer] ; de naheffingsaanslag). Tegen die aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Dat bezwaar heeft zij bij brief van 30 augustus 2019 weer ingetrokken.

2.5.

De ontvanger heeft belanghebbende met dagtekening 23 mei 2019 een aanmaning voor de betaling van de naheffingsaanslag gestuurd onder berekening van € 7 aanmaningskosten. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.

2.6.

Met dagtekening 17 juni 2019 is op de aanmaning een dwangbevel van de ontvanger gevolgd onder berekening van € 42 dwangbevelkosten. Daartegen heeft belanghebbende ook bezwaar gemaakt.

2.7.

Belanghebbende heeft de ontvanger in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar over de aanmaning en over het dwangbevel, althans over de daarbij berekende kosten.

2.8.

Bij brief van 15 oktober 2019 aan [I] / [A] heeft de ontvanger uitspraken gedaan op de in 2.5 en 2.6 bedoelde bezwaren. Daarbij is het totaalbedrag van de in rekening gebrachte kosten verminderd van € 49 tot nihil.

2.9.

Ook is een dwangsombeschikking aan [I] / [A] gestuurd, die een dag eerder, op 14 oktober 2019, is gedagtekend (de dwangsombeschikking). Daarin is vermeld:

“Op 9 oktober 2019 ontving ik uw brief dwangsom bij niet tijdig beslissen van 17 september 2019 waarin u namens uw cliënt [X] aangeeft dat de beslistermijn met betrekking tot bezwaar tegen de in rekening gebrachte vervolgingskosten op de aanslag Loonheffing 2019 met aanslagnummer [nummer] is verstreken. (…)

(…)

Op 15 oktober 2019 heeft de inspecteur schriftelijk beslist.

De beslissing is hiermee binnen twee weken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken geformaliseerd en daarom heeft uw cliënt geen recht op een dwangsom ex. artikel 4:17 lid 2 en 3 van de Algemene wet Bestuursrecht.

U kunt tegen mijn beslissing om uw cliënt geen dwangsom toe te kennen, in bezwaar gaan. Op de volgende pagina leest u hoe u dat doet.”

2.10.

Tegen de uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2019 heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld, geregistreerd onder kenmerk HAA 20/394. In dat beroep heeft belanghebbende mede de dwangsombeschikking betwist.

2.11.

Bij uitspraak van 20 oktober 2021 heeft de rechtbank de dwangsombeschikking vernietigd en beslist dat de ontvanger een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442. Tevens heeft de rechtbank € 500 vergoeding van immateriële schade toegekend vanwege een overschrijding van de redelijke termijn.

2.12.

Het hoger beroep tegen die uitspraak, bij het Hof geregistreerd onder kenmerk 21/01793, is in een uitspraak buiten zitting van 31 mei 2022 niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen die uitspraak ingestelde verzet is bij uitspraak van 11 april 2023 ongegrond verklaard.

2.13.

Bij brief van 25 november 2019 heeft belanghebbende ook nog – separaat – bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikking. Het bezwaarschrift is niet voorzien van gronden. De ontvanger heeft tot op heden geen uitspraak gedaan op het bezwaar.

2.14.

Met dagtekening 24 januari 2020 heeft belanghebbende de ontvanger in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op dat bezwaar. Bij brief van 24 maart 2020 heeft belanghebbende bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking. Op dat beroep is de bestreden uitspraak gevolgd.

3 Uitspraak van de rechtbank

In de bestreden uitspraak, die is gedaan op verzet en op grond van artikel 8:55, tiende lid van de Awb ook direct in de hoofdzaak, heeft de rechtbank als volgt beslist:

“De rechtbank:

-

verklaart het verzet gegrond;

-

verklaart het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 6 juni 2019 tegen de aanmaningskosten niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 25 november 2019 tegen de dwangsombeschikking gegrond;

-

vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

-

draagt verweerder op alsnog een besluit te nemen op het bezwaar van 25 november 2019 tegen de dwangsombeschikking van 14 oktober 2019 binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak en

-

bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 50 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500.”

4 Geschil in het principaal en in het incidenteel hoger beroep

5 Beoordeling

6 Kosten

7 Beslissing