Gerechtshof Amsterdam, 01-08-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1996, 22/02384
Gerechtshof Amsterdam, 01-08-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1996, 22/02384
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 1 augustus 2023
- Datum publicatie
- 27 september 2023
- Zaaknummer
- 22/02384
- Relevante informatie
- Art. 6.17 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Immateriële schade bij samenhangende zaken.
Uitspraak
kenmerk 22/02384
1 augustus 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak van 23 september 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/6660 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.686. Daarnaast is bij afzonderlijke beschikking € 220 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2021 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, en de aanslag en beschikking belastingrente verminderd.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 23 september 2022 heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.526;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- -
-
veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser[es] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 3.000, waarop het reeds voldane bedrag van € 2.000 in mindering komt;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 oktober 2022 en nader gemotiveerd bij brief van 8 december 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 25 mei 2023 een nader stuk ingediend.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.
2 2. Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is geboren in 1948 en was in 2012 gehuwd met [A] . De echtgenoot van eiseres was geboren in 1941 en is in 2020 overleden. Voor het jaar 2012 heeft eiseres een biww [Hof: belastbaar inkomen uit werk en woning] aangegeven van € 11.679 en daarbij € 4.007 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiseres met dagtekening 6 september 2013 de aanslag opgelegd.
2. Per brief van 14 maart 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat er onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde en de aangifte daarom aan een nader onderzoek werd onderworpen. Verweerder heeft aan eiseres vragen gesteld over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten.
3. Per brief van 21 juni 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen en bij het vaststellen daarvan de specifieke zorgkosten niet in aftrek zou toelaten. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 6 juli 2017, bij verweerder ontvangen op 11 juli 2017, met daarbij een aantal bewijsstukken. Per brief van 22 september 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef en met dagtekening 7 oktober 2017 heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 15.686 (€ 11.679 + € 4.007).
4. Eiseres heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 3 november 2017 en is op 7 november 2017 bij verweerder ontvangen. Per brieven van 19 december 2017 en 2 februari 2018, bij verweerder ontvangen op 27 december 2017 en 6 februari 2018, heeft eiseres het bezwaar gemotiveerd. Bij de laatste brief heeft eiseres verweerder opnieuw een aantal bewijsstukken toegestuurd. Daarop heeft tussen partijen een verdere briefwisseling plaatsgevonden. Op 30 augustus 2021 is eiseres door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de specifieke zorgkosten voor € 370 in aftrek toegelaten en de navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een biww van € 15.316 (€ 15.686 -/- € 370). Verweerder heeft aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 530 en een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 2.000.
6. Eiseres heeft beroep ingesteld. Het beroepschrift is gedagtekend 3 december 2021 en is op 6 december 2021 bij de rechtbank ontvangen. Per brief van 14 januari 2022, bij de rechtbank ontvangen op 17 januari 2022, heeft eiseres het beroep gemotiveerd.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
Bij brief van 6 september 2022 heeft belanghebbende zijn beroep met kenmerk HAA 21/6661 inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ingetrokken, vanwege een begin juli 2022 gedane toezegging van de inspecteur om deze navorderingsaanslag op grond van het correctiebeleid te zullen vernietigen.
In de “uitspraak op het bezwaarschrift 2012” van 27 oktober 2021 is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Kostenvergoeding
(…)
Voor de hoogte van de kostenvergoeding verwijs ik u naar de uitspraak op het bezwaarschrift van 2013. Dit omdat uw bezwaarschrift samenhangt met een of meerdere andere bezwaarschriften.”
In de “Motivering van uitspraak op bezwaarschrift 2013” van 27 oktober 2021 is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Kostenvergoeding
(…)
Dit bezwaarschrift hangt samen met andere bezwaren, om precies te zijn het bezwaar 2012. Omdat het aantal samenhangende zaken minder dan 4 bedraagt, is de factor die gehanteerd moet worden 1.
De berekening van de kostenvergoeding is daarmee als volgt:
2 proceshandelingen * € 265 * factor 1 * factor 1 = € 530.
Verder ben ik van mening dat gelet op het tijdsduur van uw bezwaarschriften, u tevens in aanmerking komt voor een immateriële kostenvergoeding. In dit geval zijn uw bezwaarschriften op 7 november 2017 ontvangen en op 28 oktober 2021 is er uitspraak gedaan op uw bezwaarschriften. Sinds het indienen van de bezwaarschriften zijn er (afgerond) 47 maanden verstreken. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar met (afgerond) 23 maanden overschreden. In beginsel leidt dat tot een immateriëleschadevergoeding van € 2.000.
Concluderend heeft u recht op een kostenvergoeding voor dit bezwaar van € 2.530.”
3 3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 3.000, zonder verrekening van de reeds in bezwaar toegekende vergoeding van € 2.000. Meer specifiek is in geschil of het begrip ‘samenhangende zaken’ moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de rechtbank en of de samenhang met het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 reeds op 1 juli 2021 is beëindigd.