Gerechtshof Amsterdam, 31-01-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:346, 21/01707
Gerechtshof Amsterdam, 31-01-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:346, 21/01707
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 31 januari 2023
- Datum publicatie
- 22 februari 2023
- Zaaknummer
- 21/01707
- Relevante informatie
- Art. 3.152 Wet IB 2001, Art. 8:54 Awb, Art. 30f AWR, Art. 8:75 Awb, Art. 8:108 Awb
Inhoudsindicatie
Het Hof is van oordeel dat de inspecteur niet heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De heffingsrente wordt derhalve niet gematigd. Het Hof oordeelt vervolgens in tegenstelling tot de rechtbank dat belanghebbende wel aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade. Tot slot oordeelt het Hof dat de proceskostenbeslissing in de uitspraak op verzet van de rechtbank niet in stand blijven.
Uitspraak
kenmerk 21/01707
31 januari 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erfgenaam van [X] te [Z] , belanghebbende,
(vertegenwoordigd door J.A. Klaver )
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 15 september 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/2720 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 25 september 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.835 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.189. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 54 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 maart 2020 de bezwaren ongegrond verklaard en de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Bij haar uitspraak van 15 september 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 oktober 2021 en aangevuld bij brief van 17 november 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en bij afzonderlijk geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld, waarop belanghebbende een schriftelijke zienswijze heeft ingediend bij brief van 10 mei 2022.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt [X] aangeduid als ‘erflaatster’, belanghebbende als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. De echtgenoot van erflaatster is op [datum] 2013 overleden. Erflaatster is op [datum 2] 2014
overleden. De Stichting Koningin Wilhelmina Fonds voor Kankerbestrijding is enig
erfgenaam van erflaatster.
2. Op 15 januari 2013 is voor erflaatster een aangifte IB/PVV 2011 gedaan berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.835 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 1.189.
Op 26 september 2011 is de definitieve aanslag vastgesteld overeenkomstig de aangifte.
Met dagtekening 5 april 2016 is een verliesbeschikking [Hof: beschikking vaststelling verlies uit werk en woning 2014] gegeven.
Met dagtekening 6 april 2016 is [Hof: bij op de voet van artikel 3.152 Wet IB 2001 genomen verliesverrekeningsbeschikking] de aanslag IB/PVV 2011 verminderd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.189.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 24 augustus 2018 (bij uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 12 september 2019 is deze uitspraak bevestigd) inzake de IB/PVV 2014 waarbij de verliesbeschikking 2014 is herzien, heeft verweerder door middel van een navorderingsaanslag IB/PVV 2011, met dagtekening 25 september 2018, de verliesverrekening van 6 april 2016 ongedaan gemaakt. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht ter hoogte van € 54.
3. Eiseres heeft tegen de heffingsrente (…) bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. Eiseres heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van deze rechtbank van 30 september 2020 waarbij het beroep (kennelijk) niet-ontvankelijk is verklaard. Bij uitspraak verzet van deze rechtbank van 5 maart 2021 is het verzet gegrond verklaard. Verweerder is daarbij veroordeeld in de kosten van het verzet.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
In de uitspraak van de rechtbank van 24 augustus 2018 (kenmerk HAA 18/37) op het beroep van belanghebbende inzake de aanslag IB/PVV 2014 is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“2. [De echtgenoot van erflaatster] heeft op 2 april 1995 een levensverzekering gesloten bij Nationale Nederlanden (hierna: NN). Er is sprake van een verzekering die is gesloten onder het regime van de Brede Herwaardering. Het betreft een gerichte lijfrente. De ingangsdatum van deze verzekering was 2 januari 2017. [Erflaatster] was na de verzekeringnemer de tweede begunstigde van de verzekering.
(…)
7. Op 5 augustus 2014 heeft J.A. Klaver de aangifte 2014 ingediend met betrekking tot de inmiddels overleden [erflaatster]. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt - € 10.850 en is als volgt opgebouwd:
Box 1
AOW-uitkering € 7.650
Inkomsten uit eigen woning - € 18.500
Verzamelinkomen - € 10.850
In de aangifte is tevens een bedrag van € 1.600 aan persoonsgebonden aftrek verleend.
(…)
10. NN heeft op 17 april 2015 een uitkeringsverzoek ontvangen van [belanghebbende, de enig erfgenaam van erflaatster].
11. NN heeft op 1 mei 2015 een uitkering gedaan op de ervenrekening van [erflaatster], onder inhouding van een bedrag aan loonheffing van € 61.222,25.
12. De definitieve aanslag, gedagtekend 5 april 2016, is vastgesteld conform de aangifte (…).
13. Op 29 april 2016 heeft verweerder een bezwaarschrift van J.A. Klaver ontvangen waarin wordt verzocht om een lijfrente-uitkering ad € 117.735, alsmede de ingehouden loonheffing ad € 61.223 in de aanslag ib/pvv 2014 te betrekken. Hierin werd voorts het standpunt ingenomen dat geen revisierente verschuldigd is.”
In haar uitspraak van 24 augustus 2018 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een te ontvangen bedrag van € 19.596. De rechtbank heeft hierbij – kort samengevat – overwogen dat de inspecteur ten onrechte heeft gesteld dat belanghebbende in een slechtere positie zou komen te verkeren indien de aanslag zou worden aangepast overeenkomstig haar beroepsgronden, aangezien het beroep strekt tot terugbetaling van te veel betaalde loonheffing en hierbij, anders dan de inspecteur heeft verdedigd, geen rekening kan worden gehouden met een nog vast te stellen beschikking revisierente.
Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 15 september 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.885. Tevens is bij beschikkingen met dagtekening 15 september 2018 het eerder vastgestelde verlies uit werk en woning voor het jaar 2014 herzien tot nihil en is een bedrag van € 23.547 aan revisierente in rekening gebracht.
Het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 (waarbij de achterwaartse verrekening van het verlies 2014 met de aanslag IB/PVV 2011 ongedaan is gemaakt) en de daarbij genomen beschikking heffingsrente is door de inspecteur ontvangen op 19 oktober 2018.
Nadat de rechtbank Klaver in verband met de onderhavige procedure had verzocht om een schriftelijke machtiging en een verklaring van erfrecht toe te sturen, heeft Klaver een verklaring van erfrecht en een verklaring van executele overgelegd.
In de door Klaver aan de rechtbank overgelegde verklaring van erfrecht betreffende de nalatenschap van erflaatster en haar echtgenoot, opgemaakt op 9 januari 2015 door mr. [notaris] , notaris te Schagen, is onder meer het volgende vermeld:
“Erfopvolging en aanvaarding
In haar testament heeft de overledene de Stichting Koningin Wilhelmina Fonds voor Kankerbestrijding tot haar enig erfgenaam benoemd.
(…)
Executeur en Afwikkelingsbewindvoerder
In dit testament heeft de overledene de heer Johannes Antonius Klaver (…) benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder. Deze heeft de benoeming aanvaard.
(…)
Conclusie
De heer (…) Klaver voornoemd is als executeur en afwikkelingsbewindvoerder, als enige bevoegd de nalatenschap van de overledene te beheren en hierover te beschikken.”
In de door Klaver overgelegde verklaring van executele is eveneens vermeld dat Klaver is benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder en dat hij deze benoeming heeft aanvaard. Voorts is in deze verklaring onder meer het volgende vermeld:
“Bevoegdheden
De afwikkelingsbewindvoerder heeft ingevolge de wet en voorgemeld testament de taak en de bevoegdheid de nalatenschap te beheren en daarover te beschikken, zonder medewerking van de rechthebbenden (…). (…) Gedurende het beheer vertegenwoordigt de executeur bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen.”
Bij op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane uitspraak buiten zitting van 30 september 2020 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen verzet gedaan. Bij haar uitspraak op het verzet van 5 maart 2021 (kenmerk HAA 20/2720V) heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld in de door belanghebbende voor het verzet gemaakte proceskosten. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) heeft de rechtbank deze kosten vastgesteld op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor een bedrag van € 267.
3 Geschil in hoger beroep
In het principale hoger beroep is in geschil of:
- de in rekening gebrachte heffingsrente dient te worden gematigd wegens handelen van de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel;
- de rechtbank het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen, en
- een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand door een derde.
In het incidentele hoger beroep is in geschil of de bij de uitspraak op verzet aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding in stand kan blijven.