Gerechtshof Amsterdam, 07-12-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3538, 22/2548
Gerechtshof Amsterdam, 07-12-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3538, 22/2548
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 december 2023
- Datum publicatie
- 3 januari 2024
- Zaaknummer
- 22/2548
- Relevante informatie
- Art. 26a AWR, Art. 8:69 Awb, Art. 4:17 Awb
Inhoudsindicatie
Appellant is geen belanghebbende bij een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Daarom heeft hij geen recht op een dwangsom. De rechtbank heeft 8:69 Awb niet geschonden en het beroep terecht ongegrond verklaard (appellant kon tegen de uitspraak op bezwaar beroep instellen op grond van 26a, lid 1, onder c, AWR).
Uitspraak
kenmerk 22/2548
7 december 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , appellant
(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach),
tegen de uitspraak van 21 november 2022 in de zaak met kenmerk AMS 22/2270 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 17 september 2021 aan [Y] (hierna: [Y] ) een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 69,80, bestaande uit € 4,50 aan nageheven parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten. [Y] , op 12 oktober 2021, en appellant, op 14 oktober 2021, hebben afzonderlijk van elkaar tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt.
Met dagtekening 3 januari 2022 heeft appellant de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
Met het dwangsombesluit van 18 januari 2022 (primair besluit) heeft de heffingsambtenaar geen dwangsomvergoeding aan appellant toegekend.
Bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2022 (bestreden besluit) is het door appellant tegen het dwangsombesluit ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft daartegen beroep ingesteld. In haar uitspraak van 21 november 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door appellant ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 21 december 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (appellant en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Op 17 september 2021 is aan [Y] een naheffingsaanslag opgelegd voor het op 13 september 2021 parkeren van een auto terwijl daarvoor geen of te weinig parkeerbelasting was betaald. Op 13 september 2021 [Hof: 12 oktober 2021] heeft [Y] bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die aan haar is opgelegd. Op 2 november 2021 heeft de heffingsambtenaar dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft op 14 oktober 2021 ook bezwaar ingediend tegen de naheffingsaanslag die aan [Y] is opgelegd. Op 3 januari 2022 heeft eiser de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het uitblijven van de uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft besloten geen dwangsom toe te kennen aan eiser.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
De geparkeerde auto betreft een Volkswagen met kenteken [kenteken] , geregistreerd op naam van [Y] (hierna: de auto). Het op de naheffingsaanslag vermelde tijdstip van het parkeren is 20:22 uur.
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde het volgende verklaard:
“Het klopt dat de auto van [Y] is. Zij is de zus van [X] . Hier ga ik van uit, alhoewel zij andere namen hebben. Anders dan wat [Y] in het processtuk heeft geschreven, stelt [X] dat hij in de auto heeft gereden. Ik beschikte niet over de stukken van [Y] . Ik heb niet aan [X] gevraagd of hij zelf een auto heeft; dit vraag ik niet aan mijn cliënten.
Dat familieleden geen overleg hebben over de naheffingsaanslag vind ik niet raar, want daar geeft het procesverloop weinig aanleiding toe. De rechtbank heeft als feit aangenomen dat [X] niet reed en de heffingsambtenaar heeft de verklaring van [Y] aangenomen. Dat is niet zonder meer voldoende.
U houdt mij voor dat [Y] de eigenaar is van de auto en dat aan haar de naheffingsaanslag is opgelegd en vraagt mij waarom ik het omkeer. [X] reed die dag en heeft aan zijn zus gevraagd om hem aan te melden via de bezoekersapp. Ik heb de naheffingsaanslag per e-mail van [X] ontvangen. Ik heb niet bij [Y] nagevraagd of het verhaal van haar broer onjuist is. [X] heeft de naheffingsaanslag van zijn zus gekregen. Ik vind dit een aannemelijk verhaal.
Het Hof houdt mij voor dat als de zus de naheffingsaanslag al heeft betaald (zij is hiertegen in bezwaar gekomen) zij dat bedrag aan haar broer had kunnen terugvragen. Ik vind dat het Hof moet uitgaan van de door partijen gestelde feiten. Als het voor het Hof duidelijk is, heb ik geen opmerkingen meer. (…)
[X] heeft de auto van zijn zus geparkeerd en op de bezoekerspas is het verkeerde kenteken, dat van zijn zus, aangeklikt. Je zou dan kunnen zeggen dat de zus heeft betaald omdat het haar pas is maar je zou ook kunnen zeggen dat [X] , die zijn zus € 5 heeft gegeven, heeft betaald. [X] heeft het verkeerde kenteken aangeklikt, hij heeft de transactie verricht.”
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil of de heffingsambtenaar terecht geen dwangsom heeft toegekend aan appellant wegens het uitblijven van de uitspraak op bezwaar.
4 Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“4.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een dwangsom, omdat er nog geen uitspraak op zijn bezwaar is gedaan. Dat op het bezwaar van [Y] wel uitspraak is gedaan, maakt dit niet anders: ook eiser is belanghebbende bij de naheffingsaanslag, aangezien hij de feitelijk parkeerder was en de parkeerbelasting betaald heeft. Daarom kan ook hij bezwaar instellen tegen de naheffingsaanslag, waarop de heffingsambtenaar – op straffe van een dwangsom – tijdig moet beslissen.
De beroepsgrond slaag niet. Als iemand bezwaar maakt tegen een naheffingsaanslag die niet aan hem is opgelegd, en degene stelt dat hij daarbij belang heeft omdat hij als bestuurder de auto heeft geparkeerd, dan zal de heffingsambtenaar in beginsel moeten uitgaan van de juistheid van die stelling.1 In het voorliggende geval hoeft echter niet van de juistheid van de stelling van eiser uit te worden gegaan, omdat [Y] , aan wie de naheffingsaanslag is opgelegd en die zelf ook bezwaar heeft ingediend, in haar bezwaarschrift heeft geschreven: “Ik heb ten tijde van de boete betaald geparkeerd. Echter heb ik per abuis de verkeerde zone aangevinkt. Ik heb dus alle 3 de dagen betaald voor het parkeren, maar in een andere zone.” Daaruit blijkt dat niet eiser, maar [Y] zelf de feitelijk parkeerder is geweest en dat zij ook zelf parkeerbelasting heeft betaald. Eiser heeft nog geen begin van bewijs geleverd dat dit anders is, terwijl hij dat makkelijk had kunnen doen door bijvoorbeeld een verklaring van [Y] te overleggen. Nu eiser dat niet heeft gedaan, is niet aannemelijk geworden dat hij een rechtens relevant belang heeft bij de naheffingsaanslag en het bezwaar daartegen. De rechtbank is daarom met de heffingsambtenaar van oordeel dat er geen recht op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar bestaat.2
Eiser heeft op de zitting aangevoerd dat de heffingsambtenaar wel verwijst naar artikel 4:17, zesde lid, van de Awb, maar dat in dat kader vereist is dat eiser kennelijk niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Aangezien daarvan geen sprake is, moet alsnog een dwangsom worden toegekend. Bovendien is eiser daardoor ten onrechte niet gehoord.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat eiser ervan uitgaat dat de heffingsambtenaar geen dwangsom toekent omdat eiser kennelijk niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag3, terwijl de heffingsambtenaar zich op het standpunt stelt dat geen dwangsom verschuldigd is omdat eiser geen rechtens relevant belang heeft bij de naheffingsaanslag en het bezwaar daartegen.4 De rechtbank heeft hierboven al geoordeeld dat de heffingsambtenaar daarvan uit mocht gaan. Van schending van de hoorplicht is in deze procedure verder geen sprake, uit de bestreden uitspraak blijkt dat eiser op zijn verzoek is gehoord.
6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
7. Voor vergoeding van de proceskosten of het griffierecht bestaat geen aanleiding.”