Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-12-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3572, 23/00218

Gerechtshof Amsterdam, 14-12-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3572, 23/00218

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 december 2023
Datum publicatie
17 januari 2024
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2023:3572
Zaaknummer
23/00218
Relevante informatie
Art. 3.151 Wet IB 2001, Art. 3.76 Wet IB 2001, Art. 3.6 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Urencriterium; tellen aan studie besteedde uren mee voor het urencriterium.

Uitspraak

kenmerk 23/218

14 december 2023

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 28 februari 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/5190 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 28 mei 2021 voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85 negatief en het ondernemingsverlies op de voet van artikel 3.151 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bij beschikking vastgesteld op € 85.

1.2.

De inspecteur heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 17 augustus 2021 de aanslag IB/PVV gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.3.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 februari 2023 als volgt beslist:

“Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- verklaart zich onbevoegd om over het verzoek tot schadevergoeding te oordelen.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 maart 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brieven van 26 april 2023 en 30 oktober 2023 op het verweerschrift gereageerd.

1.5.

Belanghebbende heeft per e-mail op 13 november 2023 haar pleitnota ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten

1. Eiseres heeft op 1 oktober 2010 een eenmanszaak opgericht (hierna: de onderneming). De eenmanszaak handelt onder verschillende handelsnamen, waaronder ‘ [A] ’ en ‘ [B] ’ (voorheen: ‘ [C] ’).

2. De activiteiten van de onderneming bestaan uit juridische dienstverlening, waaronder begrepen ondersteunende werkzaamheden, het schrijven van juridische en niet-juridische teksten en het illustreren, publiceren en/of verkopen van eigen werk.

3. Op 2 april 2019 heeft eiseres een aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Het hierin aangeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt -/- € 85. Dit bedrag is opgebouwd uit winst als ondernemer (vóór ondernemersaftrek) ten bedrage van -/- € 98 en MKB-winstvrijstelling ten bedrage van -/- € 13. Eiseres heeft vervolgens de zelfstandigenaftrek toegepast, deze berekend op een bedrag van € 7.280 en dit bedrag aangemerkt als niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek.

4. Na correspondentie tussen eiseres en verweerder heeft verweerder met dagtekening 28 mei 2021 de aanslag IB/PVV 2018 aan eiseres opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 85, zonder toepassing van de zelfstandigenaftrek. Het verlies van € 85 is door verweerder vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking ex artikel 3.151 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en de niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek is vastgesteld op nihil bij voor bezwaar vatbare beschikking ex artikel 3.76, zesde lid, van de Wet IB 2001.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.

2.2.

Belanghebbende volgt in het jaar 2018 de master rechtsgeleerdheid aan de Open Universiteit (hierna: de studie) en in dat jaar schrijft zij haar scriptie. De masteropleiding is door belanghebbende in 2018 afgerond.

2.3.

Belanghebbende heeft als bijlage bij haar hogerberoepschrift een brief van 27 februari 2021 overgelegd, waarin zij aangeeft 1.399 uren aan haar onderneming te hebben besteed.

2.4.

Belanghebbende heeft als bijlage bij haar hogerberoepschrift een brief van 4 maart 2021 overgelegd, waarbij als bijlage een agendaoverzicht is gevoegd. In het overzicht heeft belanghebbende per dag aangegeven hoeveel uren zij aan haar scriptie, marktoriëntatie, postbus, administratie, website en overige werkzaamheden (onder andere marketing, visitekaartjes, omgevingswet, AVG en presentatie) heeft besteed.

2.5.

In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de inspecteur de uren uit het agendaoverzicht in een tabel opgesomd. De inspecteur komt op totaal aantal uren van 1.416,5. De tabel luidt als volgt:

Scriptie

496,5

Marktoriëntatie

239,5

Postbus

51

Administratie

26,5

Website

48,5

Overig

554,5

1416,5

3 Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van de zelfstandigenaftrek (artikel 3.76 Wet IB 2001). In het bijzonder is in geschil of belanghebbende voldoet aan het urencriterium van artikel 3.6 Wet IB 2001 en of de uren die zij heeft besteed aan haar studie hiervoor meetellen. Niet in geschil is dat sprake is van de bron winst uit onderneming.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing