Home

Gerechtshof Amsterdam, 31-01-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:387, 22/00291

Gerechtshof Amsterdam, 31-01-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:387, 22/00291

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
31 januari 2023
Datum publicatie
22 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2023:387
Formele relaties
  • Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2022:4960, Bekrachtiging/bevestiging
Zaaknummer
22/00291
Relevante informatie
Art. 3.6 Wet IB 2001, Art. 3.76 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van de zelfstandigen- en startersaftrek, in het bijzonder is in geschil of belanghebbende voldoet aan het urencriterium. Het Hof oordeelt dat de inspecteur terecht de zelfstandigen- en startersaftrek niet heeft verleend.

Uitspraak

kenmerk 22/00291

31 januari 2023

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. O.K. Hyiaman

tegen de uitspraak van 17 maart 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/6459 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 maart 2019 voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.565. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 531 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2020 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.

1.3.

De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 17 maart 2022 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 mei 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. Eiser verricht sinds 12 mei 2013 onder de naam “ [A] ” activiteiten in de

reclame- en advertentiebranche. Daarnaast is eiser sinds 23 juni 2016 een van de drie vennoten van de vennootschap onder firma [B] . [B] is gestaakt per 31 december 2017. Gedurende het jaar 2016 was eiser tevens in loondienst bij [C] BV en [D] BV.

2. Op 5 juli 2018 heeft eiser na herinnering en aanmaning door verweerder een aangifte ib/pvv voor het jaar 2016 ingediend. Het hierin aangeven verzamelinkomen bedraagt € 5.593.

3. Verweerder heeft aan eiser een vragenbrief verzonden met dagtekening 25 september 2018, waarin onder meer werd verzocht het voldoen aan het urencriterium nader te onderbouwen.

4. Op 4 oktober 2018 heeft de adviseur van eiser gereageerd op de vragenbrief door een urenregistratie van eiser te verstrekken.

5. Verweerder heeft aan de adviseur van eiser een aanvullende vragenbrief verzonden met dagtekening 22 oktober 2018. Wegens het uitblijven van een reactie heeft verweerder op 17 december 2018 een herhaald verzoek om informatie gestuurd. De adviseur van eiser heeft niet gereageerd.

6. Verweerder heeft eiser bij brief met dagtekening 17 januari 2018 geïnformeerd over zijn voornemen om bij het opleggen van de aanslag ib/pvv 2016 af te wijken van de ingediende aangifte. De adviseur van eiser heeft daarop niet gereageerd.

7. Verweerder heeft met dagtekening 8 maart 2019 de aanslag ib/pvv 2016 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.565. Daarbij heeft verweerder bij beschikking € 531 aan belastingrente in rekening gebracht. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

8. Bij uitspraak van bezwaar met dagtekening 28 oktober 2020 heeft verweerder de aanslag ib/pvv 2016 gehandhaafd. De adviseur van eiser heeft bij brief van 16 oktober 2020 als reactie op de voorgenomen beslissing op bezwaar van 30 september 2020 het volgende, voor zover van belang, laten weten: “Cliënt wil geen gebruik maken van de mogelijkheid om gehoord te woorden. De feiten en omstandigheden omtrent het gemaakte uren over het jaar 2016 staan vast op geschrift en het horen brengt naar mening van cliënt geen andere zienswijze naar voren.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier de volgende feiten aan toe.

2.3.

Belanghebbende heeft als bijlagen bij zijn hogerberoepschrift een ‘Urenkaart 2016’ overgelegd, een uitdraai van een ‘Urenregistratie [B] (2016)’, alsmede afschriften van e-mailcorrespondentie uit het jaar 2016 met (potentiële) zakelijke contacten van de vennootschap onder firma ‘ [B] ’ (hierna: [B] ). In de urenregistratie is voor het jaar 2016 per dag (van 1 januari tot en met 31 december) het aantal door belanghebbende gewerkte uren ten behoeve van [B] vermeld, alsmede de aard van de verrichte werkzaamheden. Het totaal aantal geregistreerde uren bedraagt 1.490 uur. In de ‘Urenkaart 2016’ is een totaal aantal gewerkte ondernemingsuren vermeld van 1.615.

3 Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van de zelfstandigen- en startersaftrek (artikel 3.76 Wet IB 2001), in het bijzonder is in geschil of belanghebbende voldoet aan het urencriterium van artikel 3.6 Wet IB 2001.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing