Gerechtshof Amsterdam, 21-03-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:775, 22/00326
Gerechtshof Amsterdam, 21-03-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:775, 22/00326
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 maart 2023
- Datum publicatie
- 5 april 2023
- Zaaknummer
- 22/00326
- Relevante informatie
- Art. 9.4 Wet IB 2001, Art. 8:75 Awb, Art. 8:108 Awb
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Correctiebeleid. Het Hof oordeelt dat een redelijke uitleg van het correctiebeleid meebrengt dat een van de aangifte afwijkende aanslag niet zal worden opgelegd, als de met de correctie gemoeide belasting minder dan € 225 bedraagt, ook niet als de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt.
Uitspraak
kenmerk 22/00326
21 maart 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
en op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 13 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/4191 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur
en
de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheid te Den Haag, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 5 april 2019 voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.853.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2020 heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 mei 2022 als volgt op het beroep beslist:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- -
-
veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 667:
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 894;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 333;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.”
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 mei 2022 en bij brief van 13 juni 2022 door belanghebbende aangevuld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij brief van 19 september 2022 heeft belanghebbende op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Voor het jaar 2016 heeft eiseres een biww aangegeven van € 26.230 en daarbij € 2.105 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiseres met dagtekening 21 juli 2017 een voorlopige aanslag opgelegd. Het aanslagbiljet vermeldt een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 2.445.
2. Per brief van 23 januari 2018 heeft verweerder eiseres vragen gesteld over de aangifte, in het bijzonder over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 14 februari 2018, bij verweerder ontvangen op 16 februari 2018 met bijvoeging van een aantal bewijsstukken. Daarop heeft tussen partijen een verdere briefwisseling plaatsgevonden en per brief van 20 maart 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij van de aangifte zou afwijken en de specifieke zorgkosten voor € 1.482 in aftrek zou toelaten. Met dagtekening 5 april 2019 heeft verweerder de aanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 26.853 (€ 26.230 + € 2.105 -/- € 1.482). Het aanslagbiljet vermeldt een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 2.676 en een te betalen bedrag, inclusief € 11 belastingrente, van € 167.
3. Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 15 mei 2019 en bij verweerder ontvangen op 17 mei 2019. Per brief van 17 juni 2019, bij verweerder ontvangen op 19 juni 2019, heeft eiseres het bezwaar nader gemotiveerd. Per brief van 2 april 2020 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen maar dat eiseres nog gebruik kon maken van haar recht om te worden gehoord. Daarop hebben partijen over het plannen van een hoorgesprek langdurig met elkaar gecorrespondeerd, maar eiseres is uiteindelijk niet gehoord.
4. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
De door de rechtbank in rechtsoverweging 11 genoemde notitie “Correctiebeleid, versie, 2.1” van de Belastingdienst van 30 maart 2011 (hierna ook: het correctiebeleid), luidt als volgt:
“1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst. Hier zou kunnen worden tegengeworpen dat dit in strijd is met het rechtvaardigheids- en gelijkheidsbeginsel. Het rechtvaardigheidsbeginsel kan worden weerlegd met een verwijzing naar artikel 9.4 Wet IB 2001, waarin wettelijk is geregeld dat voor specifiek omschreven situaties, gekoppeld aan een bepaald bedrag, ook geen aanslag wordt opgelegd.
Een “correctiebeleid” dat uitsluitend uitgaat van een te betalen minimum bedrag aan belasting als resultante van een besluitvormingsproces, ongeacht de belastingplichtige/-schuldige, wordt niet in strijd geacht met het gelijkheidsbeginsel. Wel moet dat bedrag, ongeacht het middel, gekoppeld zijn aan een bepaald tijdvak.
2 Correctiebeleid
Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;
(…)
7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;
8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.
In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.”