Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-01-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1176, 23/219 tot en met 23/227

Gerechtshof Amsterdam, 11-01-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1176, 23/219 tot en met 23/227

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 januari 2024
Datum publicatie
1 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2024:1176
Zaaknummer
23/219 tot en met 23/227
Relevante informatie
Art. 2.17 Wet IB 2001, Art. 30ia AWR, Art. 31bis UR AWR 1994, Art. 67e AWR, Art. 6 EVRM

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen IB/PVV; niet aangegeven ab-inkomen; vergrijpboeten; heffingsrente.

Uitspraak

kenmerken 23/219 tot en met 23/227

11 januari 2024

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. J. Berns)

tegen de uitspraak van 2 februari 2023 in de zaken met kenmerken HAA 21/7161 tot en met HAA 21/7169 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2003, 2004, 2005, 2007 en 2009 tot en met 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen zijn – behalve ter zake van de navorderingsaanslagen 2003 en 2004 – vergrijpboeten opgelegd. Tevens is bij alle navorderingsaanslagen heffingsrente of belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken de bezwaren afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij het Hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, gevolgd door twee nadere stukken. Belanghebbende heeft daarna een nader stuk ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 14 december 2023 aan partijen is verzonden.

1.6.

Zoals ter zitting afgesproken hebben partijen het Hof nadere informatie verschaft. De inspecteur heeft op 21 december 2023 een brief ingediend en belanghebbende heeft de inhoud daarvan op 22 december 2023 bevestigd. Partijen hebben van een nadere zitting afgezien. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten

1. Eiseres is sinds 11 december 2000 gehuwd met [A] (A).

2. A had in de onderliggende jaren tot december 2014, middels een 100%-belang in [B] B.V., 50% van de aandelen in [C] B.V. ( [C] ) in bezit. De andere 50% van de aandelen in [C] werd gehouden door [D] B.V. (Hof: [D] B.V.), een vennootschap waarvan de heer [V] (V) enig aandeelhouder was.

3. [C] is opgericht op 6 februari 1998 en drijft een onderneming die werkzaam is in de luchtvracht.

4. Eiseres is gerechtigd tot, in ieder geval, twee (Zwitserse) bankrekeningen:

UBS-rekening nr. [#1] en UBS-rekening nr. [#2] . De bankrekening met nummer [#1] is geopend op 29 september 2000 en de bankrekening met nummer [#2] is geopend op 21 februari 2001. Beide bankrekeningen staan op naam van eiseres en A. Daarnaast is A betrokken bij een Zwitserse bankrekening, aangehouden bij de UBS, met het rekeningnummer [#3] . Dit is een coderekening die is geopend op 29 december 1999 en waarvan A de rekeninghouder is.

5. Omtrent de herkomst van het vermogen op de bankrekening die is aangehouden bij de UBS met het nummer [#2] verklaart eiseres dat het onder meer gespaard vermogen, geërfd vermogen van haar vader en gelden verkregen uit de opbrengst van een eerdere woning betreft. Daarnaast verklaart eiseres dat de opgenomen gelden consumptief zijn besteed, onder meer aan (de aankoop van) de tweede woning in Zwitserland.

6. Vanaf de UBS-rekening met nummer [#3] zijn in de jaren 2003 tot en met 2013 de volgende saldi van bedragen overgeboekt naar de rekening met nummer [#2] :

Jaar Saldo overboekingen:

2003 € 19.950

2004 € 14.824

2005 € 23.088

2007 € 2.000

2009 € 89.994

2010 € 62.400

2011 € 354.570

2012 € 421.158

2013 € 42.500.

7. Met dagtekening 9 oktober 2015 hebben eiseres en A aan verweerder een brief gestuurd met daarin een beroep op de zogenoemde inkeerregeling. In de brief werd melding gemaakt van een aangehouden tegoed op de bankrekening [#2] . Volgens opgave van eiseres en A is op basis van “een voorlopige inschatting” het maximale saldo op de bankrekening ongeveer € 835.000 geweest.

8. Ter zake van de stortingen van de bankrekening met nummer [#3] op de rekening met nummer [#2] heeft eiseres verklaard dat uit de bankafschriften is af te leiden dat de betalingen die zijn ontvangen op de bankrekening met nummer [#3] afkomstig zijn van [C] . Deze betalingen zijn ten laste gebracht van het fiscale resultaat van [C] . Na ontvangst van de bedragen zijn de gelden bij helften verdeeld tussen eiseres en haar echtgenoot enerzijds en hun zakenpartner V anderzijds. De gelden zijn vanuit de genoemde bankrekening gestort op de bankrekening van eiseres en A.

9. Op 26 oktober 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij verweerder, V en de gemachtigde aanwezig waren. Eiseres en A waren tijdens die bespreking niet aanwezig, maar V mocht namens hen wel vragen beantwoorden. Van deze bespreking is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort. In het verslag is de volgende verklaring opgenomen:

“In ’98 is de BV begonnen werkzaam in de luchtvracht, vooral in opdracht van [E] (ITA) o.a. voor [F] . De opslag en verzending was vanuit een loods op Schiphol waar de BV een loket heeft.

Bij opslag langer dan een week werden opslagkosten per pallet in rekening gebracht. Via een zakenrelatie ( [G] ) kwamen ze op het idee om daarnaast valse opslagfacturen per kilo in rekening te brengen.

Vanaf 2002 zetten ze deze constructie op. De partner van [A] is half Zwitsers. Er werd een Zwitsers bedrijf verzonnen: [H] ( [H] ), [V] wist niet op welk adres. Er werden valse facturen van [H] opgemaakt welke [C] 10 cent per kilo opslag in rekening bracht. Er werd door [C] 10 cent per kilo fictieve kosten voor opslag in rekening bracht. Deze kosten brachten ze ten laste van de winst. De bedragen maakte ze direct over naar UBS zelf, welk het doorsluisde naar de coderekening, om te voorkomen dat zakelijke kosten naar een privérekening over werden gemaakt.

(…)

Vanaf 2013 wilde UBS niet meer meewerken, waardoor de constructie gestopt moest worden.”

10. De bedragen die zijn ontvangen op de bankrekening [#3] en die voor de helft zijn overgeboekt naar de bankrekening [#2] zijn in de aangiften IB/PVV van eiseres en A nimmer verantwoord als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (a.b.).

11. Naar aanleiding van al het bovenstaande zijn aan eiseres en A navorderingsaanslagen opgelegd. Eiseres en A hebben daarover geprocedeerd en in de loop van die gedingen, die zijn geëindigd met uitspraken van de rechtbank van 14 juni 2021, hebben partijen zich nader op het standpunt gesteld dat de inkomsten uit a.b. moeten worden toegerekend aan eiseres. Zoals blijkt uit de genoemde uitspraken van de rechtbank heeft de rechtbank zich bij de in zoverre gelijkluidende standpunten van partijen aangesloten.

12. In zijn brief van 3 maart 2021 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was aan eiseres navorderingsaanslagen voor de jaren 2003 tot en met 2005, 2007 en 2009 tot en met 2013 op te leggen. De aanslagen zouden worden berekend naar belastbare inkomens uit a.b. ter grootte van de in 6 genoemde bedragen, met dien verstande dat de navorderingsaanslag voor het jaar 2012 zou worden opgelegd naar een belastbaar inkomen uit a.b. van € 429.470 omdat de aan eiseres opgelegde (primitieve) aanslag reeds was berekend naar een belastbaar inkomen uit a.b. van € 8.312. In de brief heeft verweerder tevens aangekondigd dat hij voornemens was vergrijpboeten op te leggen.

13. Verweerder heeft aan eiseres de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd en de boete- en rentebeschikkingen gegeven. De aanslagbiljetten voor de jaren 2003 tot en met 2012 zijn gedagtekend 21 mei 2021, het aanslagbiljet voor het jaar 2013 is gedagtekend 19 mei 2021. De belasting, de vergrijpboeten, en de heffingsrente of de belastingrente zijn voor de volgende bedragen nagevorderd, opgelegd en in rekening gebracht:

Jaar nagevorderde vergrijp- heffings- of

belasting boete belastingrente

2003 € 4.987 n.v.t. € 3.164

2004 € 3.706 n.v.t. € 2.221

2005 € 5.772 € 1.443 € 3.290

2007 € 440 € 110 € 220

2009 € 22.486 € 5.621 € 9.059

2010 € 15.600 € 3.900 € 5.691

2011 € 88.642 € 22.160 € 30.864

2012 € 105.289 € 26.322 € 31.746

2013 € 10.625 € 2.656 € 2.856

14. Eiseres heeft in één geschrift tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 23 juni 2021. Per brief van 1 oktober 2021 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was de bezwaren af te wijzen maar dat eiseres haar bezwaren nog mondeling kon toelichten. Op 12 oktober 2021 is de gemachtigde van eiseres door verweerder telefonisch gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.

15. Op 19 november 2021 heeft verweerder in één geschrift de bezwaren tegen navorderingsaanslagen en de boete- en rentebeschikkingen afgewezen.”

2.2.

Het Hof voegt daar nog aan toe:

2.2.1.

Belanghebbende heeft een (direct) aanmerkelijk belang in [B] B.V. en een (indirect) aanmerkelijk belang in [C] B.V. (hierna: [C] ).

2.2.2.

Ter zake van de toepassing van de verlengde navorderingstermijn op de inkomsten uit aanmerkelijk belang uit [C] van de andere aandeelhouder in [C] (de heer [V] ) heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de zijde van [V] bij arrest van 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:672, ongegrond verklaard.

2.2.3.

Partijen hebben het Hof na de zitting bericht (zie onder 1.6) dat over het inkomstenbelastingbedrag, dat over het jaar 2011 aan [A] (echtgenoot van belanghebbende) is terugbetaald vanwege de gewijzigde verdeling van de aanmerkelijk belanginkomsten (tussen [A] en belanghebbende), “conform de wettelijke bepalingen geen heffingsrente [is] vergoed”. Het jaar 2011 dient volgens partijen tevens als voorbeeld voor de jaren 2003 tot en met 2010.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is in geschil of de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd, meer specifiek is in geschil of sprake is van grove schuld bij belanghebbende. Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op (verdere) vermindering van de heffingsrente.

3.2.1.

In het nader stuk heeft belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat de navorderingsaanslagen niet langer in geschil zijn.

3.2.2.

Verder zijn partijen het erover eens geworden dat de heffingsrente op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel in elk geval – los van het nog bestaande geschil – verminderd dient te worden tot een rente over de periode die eindigt op 23 oktober 2020 (zijnde drie maanden nadat belanghebbende het verzoek heeft gedaan om de aanmerkelijk belang inkomsten volledig aan haar toe te rekenen; artikel 2.17 van de Wet IB 2001):

jaar

oorspronkelijk bedrag

vermindering

nieuw bedrag

2003

€ 3.164

€ 38

€ 3.126

2004

€ 2.221

€ 28

€ 2.193

2005

€ 3.290

€ 43

€ 3.247

2007

€ 220

€ 10

€ 210

2009

€ 9.059

€ 522

€ 8.537

2010

€ 5.691

€ 363

€ 5.328

2011

€ 30.864

€ 2.970

€ 27.894

3.2.3.

Partijen zijn het er te slotte over eens dat de belastingrente op grond van artikel 30ia Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) juncto artikel 31bis van de Uitvoeringsregeling Awr (hierna: UR) als volgt verminderd dient te worden:

jaar

oorspronkelijk bedrag

vermindering

nieuw bedrag

2012

€ 31.746

€ 9.025

€ 22.721

2013

€ 2.856

€ 900

€ 1.956

3.3.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep

6 Kosten

7 Beslissing