Gerechtshof Amsterdam, 28-03-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1296, 23/179
Gerechtshof Amsterdam, 28-03-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1296, 23/179
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 maart 2024
- Datum publicatie
- 22 mei 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2022:7234, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 23/179
- Relevante informatie
- Art. 5b AWR
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Giften aan buiten Nederland gevestigde instellingen die geen verzoek hebben gedaan als bedoeld in artikel 5b, zesde lid, AWR. Niet kan worden geoordeeld dat zich ten aanzien van deze instellingen een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer voordoet, noch in juridische noch in feitelijke zin. Door de instellingen is niet voldaan aan de in Nederland gestelde voorwaarden voor de toekenning aan belanghebbende van giftenaftrek en het EU-rechtelijke evenredigheids- en doeltreffendheidsbeginsel zijn in dit geval niet geschonden.
Uitspraak
kenmerk 23/179
28 maart 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 7 december 2022 in de zaak met kenmerk AWB 21/5004 van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020 opgelegd, gedagtekend 28 mei 2021 (de aanslag).
Belanghebbende heeft bij brief van 1 oktober 2021 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak op het door hem ingediende bezwaar tegen de aanslag.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 oktober 2021 heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd. Daarop heeft belanghebbende bij brief van 8 oktober de gronden van het beroep aangevuld.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende bij bovengenoemde uitspraak van 7 december 2022 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ArnhemLeeuwarden. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het hoger beroep ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (het Hof).
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 29 maart 2023 een nader stuk ingediend.
Bij schrijven van 21 maart 2023 heeft de inspecteur ingestemd met het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Bij brief van het Hof van 21 maart 2023 is belanghebbende geïnformeerd over het voornemen van het Hof om een zitting achterwege te laten.
Het Hof heeft van belanghebbende geen reactie op deze brief ontvangen.
Hierop heeft het Hof bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen. Partijen zijn hiervan op de hoogte gesteld bij brief van het Hof van 14 december 2023.
Hierop is van belanghebbende op 16 december 2023 een reactie ontvangen. In deze reactie heeft het Hof aanleiding gevonden het onderzoek te heropenen en partijen op te roepen voor een zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De aanslag is opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV 2020.
Belanghebbende heeft op 26 mei 2021 bezwaar gemaakt. Het bezwaar betreft onder meer de aftrek van giften aan buitenlandse instellingen. Deze giften zijn door belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV nog niet in aftrek gebracht.
Daarnaast heeft het bezwaar betrekking op de vermogensrendementsheffing.
Dit onderdeel van het bezwaar is door de inspecteur als een afzonderlijk bezwaarschrift aangemerkt.
In zijn bezwaarschrift tegen de aanslag heeft belanghebbende aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de aftrek van een bedrag van in totaal € 1.089 ter zake van giften aan buiten Nederland gevestigde instellingen (de instellingen).
Het gaat om de volgende giften:
Instelling |
Land van vestiging |
Omvang gift |
[buitenlandse instelling 1] |
Duitsland |
€ 500 |
[buitenlandse instelling 2] |
Duitsland |
€ 110 |
[buitenlandse instelling 3] |
Zwitserland |
€ 479 |
Tot de stukken behoort een brief van 26 maart 2019 van het Finanzamt München aan [naam] waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Bescheid nach § 60a Abs. 1 AO über die gesonderte Feststellung der Einhaltung der satzungsmässigen Voraussetzungen nach den §§51, 59, 60 und 61 AO
Feststellung
Die Satzung der Körperschaft
[buitenlandse instelling 1] (…) München
in der Fassung vom 30.11.2017 mit Nachtrag vom 12.02.2018 erfüllt die satzungsmässigen Voraussetzungen nach den §§ 51, 59, 60 und 61 AO.”
Par 51, 59, 60 en 61 van de (Duitse) Abgabenordnung luiden als volgt:
Ҥ 51 Allgemeines
Gewärt das Gesetz eine Steuervergünstigung, weil eine Körperschaft ausschließlich und unmittelbar gemeinnützige, mildtätige oder kirchliche Zwecke (steuerbegünstigte Zwecke) verfolgt, so gelten die folgenden Vorschriften. Unter Körperschaften sind die Körperschaften, Personenvereinigungen und Vermögensmassen im Sinne des Körperschaftsteuergesetzes zu verstehen. Funktionale Untergliederungen (Abteilungen) von Körperschaften gelten nicht als selbständige Steuersubjekte.
(…)
§ 59 Voraussetzung der Steuervergünstigung
Die Steuervergünstigung wird gewährt, wenn sich aus der Satzung, dem Stiftungsgeschäft oder der sonstigen Verfassung (Satzung im Sinne dieser Vorschriften) ergibt, welchen Zweck die Körperschaft verfolgt, dass dieser Zweck den Anforderungen der §§ 52 bis 55 entspricht und dass er ausschließlich und unmittelbar verfolgt wird; die tatsächliche Geschäftsführung muss diesen Satzungsbestimmungen entsprechen.
§ 60 Anforderungen an die Satzung
(1) Die Satzungszwecke und die Art ihrer Verwirklichung müssen so genau bestimmt sein, dass auf Grund der Satzung geprüft werden kann, ob die satzungsmäßigen Voraussetzungen für Steuervergünstigungen gegeben sind.
(2) Die Satzung muss den vorgeschriebenen Erfordernissen bei der Körperschaftsteuer und bei der Gewerbesteuer während des ganzen Veranlagungs- oder Bemessungszeitraums, bei den anderen Steuern im Zeitpunkt der Entstehung Steuer entsprechen.
§ 61 Satzungsmäßige Vermögensbindung
(1) Eine steuerlich ausreichende Vermögensbindung (§ 55 Abs. 1 Nr. 4) liegt vor, wenn der Zweck, für den das Vermögen bei Auflösung oder Aufhebung der Körperschaft oder bei Wegfall ihres bisherigen Zwecks verwendet werden soll, in der Satzung so genau bestimmt ist, dass auf Grund der Satzung geprüft werden kann, ob der Verwendungszweck steuerbegünstigt ist.
(2) Kann aus zwingenden Gründen der künftige Verwendungszweck des Vermögens bei der Aufstellung der Satzung nach Absatz 1 noch nicht genau angegeben werden, so genügt es, wenn in der Satzung bestimmt wird, dass das Vermögen bei Auflösung oder Aufhebung der Körperschaft oder bei Wegfall ihres bisherigen Zwecks zu steuerbegünstigten Zwecken zu verwenden ist und dass der künftige Beschluss der Körperschaft über die Verwendung erst nach Einwilligung des Finanzamts ausgeführt werden darf. Das Finanzamt hat die Einwilligung zu erteilen, wenn der beschlossene Verwendungszweck steuerbegünstigt ist.
(3) Wird die Bestimmung über die Vermögensbindung nachträglich so geändert, dass sie den Anforderungen des § 55 Abs. 1 Nr. 4 nicht mehr entspricht, so gilt sie von Anfang an als steuerlich nicht ausreichend. § 175 Abs. 1 Satz 1 Nr. 2 ist mit der Maßgabe anzuwenden, dass Steuerbescheide erlassen, aufgehoben oder geändert werden können, soweit sie Steuern betreffen, die innerhalb der letzten zehn Kalenderjahre vor der Änderung der Bestimmung über die Vermögensbindung entstanden sind.”
Op 9 juni 2021 heeft belanghebbende een gewijzigde aangifte ingediend, waarin is gecorrigeerd dat een gift van € 750 aan de [binnenlandse instelling 1] en een gift van € 80 aan de [binnenlandse instelling 2] in de aangifte twee keer in aftrek zijn gebracht.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals voor de rechtbank is in geschil of de giften aan buitenlandse instellingen (als vermeld onder 2.2.3) in aftrek van het inkomen kunnen komen.