Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1385, 22/440

Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1385, 22/440

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 april 2024
Datum publicatie
22 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2024:1385
Zaaknummer
22/440
Relevante informatie
Art. 27 Iw 1990

Inhoudsindicatie

Incidenteel hoger beroep ontvanger gegrond. Na verjaring rechtsvordering tot betaling heeft belanghebbende geen belang bij voorzetting procedure tegen de kostenbeschikking. Misbruik van procesrecht door instellen beroep. Geen recht op door rechtbank toegekende imsv van € 8.485.

Uitspraak

kenmerk 22/440

16 april 2024

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , gevestigd te [Z] , belanghebbende

(gemachtigde: [A] ),

alsmede

op het incidenteel hoger beroep van

de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger

tegen de uitspraak van 17 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/727 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

1 de ontvanger, en

2. de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1 Ontstaan en loop van het geding in hoger beroep

1.1.

In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende betreffende (het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over) een kostenbeschikking van 19 juli 2011 en een dwangsombesluit van 9 augustus 2019:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar, ongegrond voor zover het is gericht tegen het dwangsombesluit van 9 augustus 2019 en gegrond voor zover het is gericht tegen de alsnog genomen uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- wijst de zaak terug naar [de ontvanger] en draagt [de ontvanger] op om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt [de ontvanger] tot vergoeding van de immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 8.485,71;

- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de immateriële schade van [belanghebbende tot een bedrag van € 514,29;

- wijst het verzoek om [de ontvanger] te veroordelen in de proceskosten af; en

- draagt [de ontvanger] op het betaalde griffierecht van € 354 aan [belanghebbende] te vergoeden.”

1.2.

Het hoger beroep heeft belanghebbende ingesteld bij brief van 30 juni 2022. Daarna hebben partijen de volgende (inhoudelijke) stukken ingediend:

-

de gronden van het hoger beroep door (de gemachtigde van) belanghebbende (aan de ontvanger doorgezonden op 6 december 2022), en

-

een verweerschrift, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep van 16 januari 2023 door de ontvanger (ingekomen ter griffie op 17 januari 2023).

1.3.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende, opgericht [in] 1998, heeft als enige activiteit het optreden als beherend vennoot van [bedrijf 1] C.V. Haar enig bestuurder is [A] , die zich in deze zaak presenteert als de gemachtigde van belanghebbende en daarbij stelt op te treden vanuit zijn eenmanszaak [bedrijf 2] . [A] is tevens de enige werknemer van [bedrijf 1] C.V., die sinds 2006 geen economische activiteit meer ontplooit.

2.2.

De ontvanger heeft aan belanghebbende een aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2008, met dagtekening 19 juni 2010, bekendgemaakt (hierna ook: de aanslag). Het op die aanslag vermelde te betalen bedrag is € 781.

2.3.

Voor de betaling van de aanslag is op 3 augustus 2010 uitstel van betaling verleend. Dat uitstel van betaling is op 30 mei 2011 ingetrokken.

2.4.

Op 23 juni 2011 heeft de ontvanger een aanmaning aan belanghebbende verstuurd voor de betaling van de aanslag. Omdat daarop geen betaling volgde, heeft ontvanger op
19 juli 2011 een dwangbevel uitgevaardigd. Voor het dwangbevel heeft de ontvanger € 86 kosten in rekening gebracht aan belanghebbende (hierna: de kostenbeschikking).

2.5.

Tegen de kostenbeschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij om uitstel van betaling verzocht, welk verzoek de Directeur Wettelijke Taken op 10 oktober 2011 heeft afgewezen.

2.6.

De inspecteur van de Belastingdienst heeft belanghebbende op 30 januari 2015 ervan in kennis gesteld dat onder meer de aanslag buiten invordering is gesteld.

2.7.

Bij brief van 29 juli 2019 heeft belanghebbende de ontvanger in gebreke gesteld voor het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de kostenbeschikking. De ontvanger heeft bij brief van 9 augustus 2019 gereageerd met de mededeling dat de ingebrekestelling onredelijk laat heeft plaatsgevonden en dat om die reden geen recht bestaat op een dwangsom (hierna: het dwangsombesluit).

2.8.

Op 10 februari 2020 heeft belanghebbende het beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over de kostenbeschikking. Dat beroep heeft de rechtbank onder het kenmerk HAA 20/727 geregistreerd.

2.9.

De ontvanger heeft hangende het beroep, op 1 mei 2020, alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij heeft hij het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende (opnieuw) een beroepschrift ingediend, dat de rechtbank na binnenkomst heeft geregistreerd onder kenmerk HAA 20/4129.

2.10.

In het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 22 februari 2022 is het volgende vermeld:

“De rechtbank constateert met partijen dat er wel uitspraak op bezwaar is gedaan. De rechtbank houdt partijen voor dat eiseres beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en dat er gelet op het overgelegde stuk kennelijk hangende de onderhavige procedure bij de rechtbank alsnog uitspraak op het bezwaar is gedaan. De rechtbank dient dan op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de uitspraak op bezwaar inhoudelijk te beoordelen. De uitspraak op bezwaar loopt dan ook mee in de procedure wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. Dit is abusievelijk niet door de rechtbank onderkend, waardoor ten onrechte een apart zaaknummer (HAA 20/4129) is aangemaakt voor het later ingediende beroep tegen de uitspraak op bezwaar.

Gemachtigde eiseres: Ik denk dat beide zaken apart behandeld moeten worden. In de onderhavige procedure gaat het over het feit dat niet tijdig uitspraak op bezwaar is gedaan. Het inhoudelijke beroep van eiseres tegen de latere uitspraak op bezwaar maakt onderdeel uit van een andere procedure. Hier speelt ook nog verzet.

(…)

De rechtbank houdt partijen nogmaals voor dat de uitspraak op bezwaar op grond van artikel 6:20 Awb meeloopt in de procedure wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar en dat het beroep dat is ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar ook zal moeten worden ingetrokken dan wel administratief zal moeten worden afgevoerd.

Gemachtigde eiseres: Ik wil niet intrekken. In de andere zaak bepleit ik dat de zaak moet worden teruggewezen omdat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.”

2.11.

Bij brief van 9 maart 2022 heeft de rechtbank belanghebbende en de ontvanger laten weten dat het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 1 mei 2020 ten onrechte niet is gevoegd in het beroep tegen het niet tijdig doen van die uitspraak op bezwaar, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb en dat het kenmerk HAA/4129 daarom komt te vervallen.

2.12.

De rechtbank heeft na de zitting het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht van het griffierecht afgewezen. Daartoe uitgenodigd door de rechtbank heeft belanghebbende het griffierecht voor de behandeling van het beroep alsnog betaald.

3 Geschil in het principaal en het incidenteel hoger beroep

4 Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

5 Beoordeling van het principaal hoger beroep

6 Kosten

7 Beslissing