Gerechtshof Amsterdam, 30-04-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1452, 22/433
Gerechtshof Amsterdam, 30-04-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1452, 22/433
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 30 april 2024
- Datum publicatie
- 12 juni 2024
- Zaaknummer
- 22/433
- Relevante informatie
- Art. 47 Wfsv, Art. 50d Wfsv, Art. 67c AWR
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag loonheffingen over 2014 t/m 2017. In geschil is de juiste toepassing van de premiekorting oudere werknemers van artikel 47 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv). Ook de (resterende) verzuimboeten zijn in geschil en of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Een van de werknemers van belanghebbende, een detacheringsorganisatie was al eerder in dienst zonder dat premiekorting is toegepast, hierop ziet uitsluitend het in 2016 ingevoerde artikel 3.19a van de Regeling Wfsv. Omdat de startdatum van de kwalificerende dienstbetrekkingen voor 1 januari 2016 ligt, is dit artikel niet van toepassing.
Ook in de periode daarvoor geen door de regelgever als misbruik gekenschetste situatie. Een dienstverband als uitzendkracht in de bouwsector brengt mee dat overeenkomsten van kortere duur worden aangegaan. In dit geval bestond al bij het aangaan van het eerste dienstverband recht op premiekortingtoepassing. De door de inspecteur aangebrachte correcties bij twee van de vier werknemers vervallen. Correcties voor de andere twee werknemers blijven in stand. De naheffingsaanslag wordt verminderd evenals de belastingrente. Hoger beroep gegrond. Geen sprake van verregaand onzorgvuldig handelen of handelen tegen beter weten in door de inspecteur. Geen bijzondere omstandigheden. Geen integrale proceskostenvergoeding.
Uitspraak
kenmerk 22/433
30 april 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G.M.R. Veenhuijsen),
tegen de uitspraak van 10 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/929 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is op 27 december 2019 over de tijdvakken 2014, 2015, 2016 en 2017 een naheffingsaanslag loonheffingen met aanslagnummer [#] opgelegd waarbij een bedrag van in totaal € 59.768 (€ 3.684 over 2014, € 15.416 over 2015, € 20.572 over 2016 en € 20.096 over 2017) aan loonheffingen is nageheven. Bij beschikking zijn tevens verzuimboeten opgelegd ten bedrage van € 2.057 (2016) en € 2.009 (2017) en is rente in rekening gebracht ten bedrage van € 740 (2014), € 2.483 (2015), € 2.491 (2016) en € 1.630 (2017).
Belanghebbende heeft hiertegen op 13 januari 2020 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 maart 2020 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd over een ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag:
“Resumerend
Gelet op bovenstaande wordt de naheffingsaanslag met aanslagnummer [#] verminderd met:
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
[A] |
€ 985,46 |
€ 6.368,00 |
€ 4.711,53 |
|
[B] |
€ 1.806,41 |
€ 467,41 |
||
[C] |
€ 4.296,15 |
€ 5.185,20 |
€ 6.999,98 |
|
[D] |
€ 76,92 |
|||
Totaal |
€ 2.791,87 |
€ 11.208,48 |
€ 9.896,73 |
€ 6.999,98 |
Voor de naheffingsaanslag met aanslagnummer [#] blijven de volgende correcties in stand:
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
[E] |
€ 520,27 |
|||
[F] |
€ 372,49 |
€ 4.207,98 |
€ 5.350,68 |
€ 5.923,06 |
[G] |
€ 538,46 |
|||
[H] |
€ 5.324,77 |
€ 5.384,60 |
||
[I] |
€ 1.250,00 |
|||
Totaal |
€ 892,76 |
€ 4.207,98 |
€ 10.675,45 |
€ 13.096,12 |
De betaalverzuimboeten en de in rekening gebrachte belastingrente voor de jaren 2016 en 2017 worden evenredig verminderd”.
De inspecteur is bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 februari 2021, deels aan het bezwaar tegemoet gekomen en heeft de aanslag verminderd conform de onder 1.2 opgenomen ambtshalve vermindering en met een extra vermindering van de gehele correctie ten aanzien van [E] (€ 520,27) tot € 28.351. Alsdan zijn de volgende correcties bij de uitspraak op bezwaar (per jaar en afgerond) in stand gebleven: € 372 (2014), € 4.208 (2015), € 10.675 (2016) en € 13.096 (2017).
De boeten zijn evenredig aan de vermindering van de naheffingsaanslag verminderd en bedragen na vermindering € 1.067 (2016) en € 1.309 (2017).
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 mei 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde verzuimboeten en ongegrond voor het overige;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover die betrekking heeft op de voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde verzuimboeten;
-vermindert de voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde verzuimboeten tot respectievelijk € 1.017 en € 423;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 703,75; en
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden.”
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 22 juni 2022, en nader aangevuld bij brief van 25 juli 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2023. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak onder nummer 22/434. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
Belanghebbende heeft op 17 november 2023 nadere stukken aangeleverd. De inspecteur heeft hier op 6 december 2023 gereageerd.
Bij brief van 7 december 2023 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend dat ter kennisneming aan de inspecteur is gezonden.
Bij brieven van 31 januari 2024 (belanghebbende) en 8 februari 2024 (de inspecteur) hebben partijen het Hof laten weten dat een nadere mondelinge behandeling van de zaken achterwege kan blijven.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiseres exploiteert een uitzend- en detacheringsorganisatie met een focus op de sector bouw. Zij plaatst ook mensen met een achterstand tot de arbeidsmarkt. Voor deze medewerkers wordt in sommige gevallen een beroep gedaan op de premiekortingen van de Wet financiering sociale verzekeringen (tekst 2014-2017; hierna: Wfsv).
2. Door middel van de onderhavige naheffingsaanslag heeft verweerder een gedeelte van de in aanmerking genomen premiekorting gecorrigeerd. Het gaat daarbij onder meer om premiekorting op grond van artikel 47 van de Wfsv voor de werknemers [F] , [G] , [H] en [I] .”
Het Hof gaat ook van deze feiten uit en vult deze als volgt aan.
Tot de gedingstukken (bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg en het op 17 november 2023 door belanghebbende ingediende stuk|) behoren door belanghebbende verstrekte overzichten “loonaangifte” voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 waarop de per werknemer geclaimde afdrachtvermindering premiekorting is vermeld. Ten aanzien van de werknemers [F] en [H] is het volgende daarop (als periode waarin premiekorting is geclaimd) vermeld:
[F] :
2014: periode 12 en 13
2015: periode 1, 4 tot en met 13
2016: periode 1, 3 tot en met 13
2017: periode 1 tot en met 11
[H] :
2014: periode 11,12 en 13
2015: periode 1 tot en met 13
2016: periode 1 tot en met 13
2017: periode 1 tot en met 10
Ten aanzien van [F] behoort tot de gedingstukken een overzicht van zijn gegevens uit het systeem van belanghebbende voor het jaar 2011: hierop is vermeld “Begin tijdvak: 25-07”. Vóór 25 juli 2011 had [F] een voor de premiekorting oudere werknemers kwalificerende uitkering en leeftijd.
Ook behoort een doelgroepverklaring (afgiftedatum 19 november 2014) ten aanzien van [F] tot de gedingstukken. Hierop is als datum indiensttreding “10 november 2014” vermeld en dat de aanvrager op de datum onmiddellijk voorafgaande aan de dienstbetrekking recht had op een WW-uitkering. De tot de gedingstukken behorende uitzendovereenkomst tussen belanghebbende en [F] vermeldt dezelfde ingangsdatum.
Ten aanzien van [H] behoort tot de gedingstukken een overzicht van zijn gegevens uit het systeem bij belanghebbende voor het jaar 2013: hierop is vermeld “Begin tijdvak: 25-03”. Vóór 25 maart 2013 had [F] een voor de premiekorting oudere werknemers kwalificerende uitkering en leeftijd.
Ook behoort een doelgroepverklaring (afgiftedatum 5 november 2014) ten aanzien van [H] tot de gegevens. Hierop is als datum indiensttreding “20 oktober 2014” vermeld en dat de aanvrager op de datum onmiddellijk voorafgaande aan de dienstbetrekking recht had op een uitkering. De tot de gedingstukken behorende uitzendovereenkomst tussen belanghebbende en [H] vermeldt als ingangsdatum “25-03-2013”. Voorts zijn er nieuwe uitzendovereenkomsten tussen belanghebbende en Van [H] gesloten, waaronder één met ingangsdatum indiensttreding 20-10-2014.
In het nader stuk van belanghebbende van 14 november 2023 staat dat de correcties ten aanzien van [G] en [I] juist zijn en verder niet bestreden worden. Verder is, voor zover van belang, opgenomen:
“Bij [F] sluiten de dossierstukken aan bij de door ons eerder genoemde periodes. De
naheffing is, in dat licht bezien, niet terecht.
(…)
In het dossier [H] is in ons beroepschrift gesteld dat de aanvang van de
premiekortingsperiode 20 april 2015 is. Dit is onjuist. Alle stukken wijzen er op dat de
premiekortingsperiode één aanstellingstijdvak eerder is gaan lopen. Doelgroepverklaring en
(bijbehorende) arbeidsovereenkomst, alsmede de verwerking van de premiekorting in de
verloningstijdvakken geven 20 oktober 2014 aan. Het een en ander brengt mee dat de
einddatum op 20 oktober 2017 ligt. Uit de administratie volgt dat in de verloningstijdvakken
11, 12 en 13 2017 geen premiekorting meer werd toegepast. De naheffing op dit dossier blijft
dus onjuist.
(…)
Het Totaaloverzicht bij [X] BV komt er dan als volgt uit te zien. Herziening
correctie naheffingsaanslag:
[F] € 15.584
[G] € 0
[H] € 10.709
[I] € 0
€ 26.293”
In de reactie van de inspecteur van 6 december 2023 is, voor zover van belang, opgenomen:
“Werknemer [F]
Betrokkene is geboren [in] 1954. Betrokkene is op 25 juli 2011 bij
belanghebbende in dienst getreden. Op het moment van indiensttreding was
betrokkene ouder dan 50 jaar. Bovendien had betrokkene direct voorafgaand aan
het dienstverband recht op een WW-uitkering. Dit is een uitkering genoemd in
artikel 47 Wfsv (zie schermprints bijlage 18 van het verweerschrift in eerste
aanleg).
Belanghebbende heeft deze op 25 juli 2011 aangegane arbeidsovereenkomst niet
meegestuurd. Het is mitsdien niet vast te stellen of er sprake is van een fulltime
dienstverband of een deeltijd dienstverband. De omvang van de te claimen
premiekorting is daarom ook nu niet vast te stellen (bijlage 18 bij het
verweerschrift in eerste aanleg).
In dit geval zou naar uw oordeel op 2 datums sprake kunnen zijn van de aanvang
van de premiekortingsperiode, namelijk 25 juli 2011 en 10 november 2014. Dit
betekent dat mogelijk per 25 juli 2011 premiekorting is toegepast.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt aan de hand van bewijsmateriaal
dat er eerst vanaf 10 november 2014 een premiekorting is toegepast en niet reeds in 2011.
Mocht uw Gerechtshof van mening zijn dat de op 10 november 2014 aangegane
overeenkomst een nieuwe indiensttreding is waarbij premiekorting oudere
werknemer toegepast kan worden, dan merk ik het volgende op. Op grond van
artikel 3.20, eerste lid, Regeling Wfsv, kan een werkgever de premiekorting voor
het in dienst nemen van een oudere werknemer niet toepassen bij het opnieuw in
dienst treden van deze werknemer bij dezelfde werkgever binnen 3 jaren nadat
voor deze werknemer de premiekortingsduur voor de betreffende premiekorting is
genoten. Als de premiekortingsperiode naar uw Gerechtshofs oordeel vanaf 10
november 2014 aanvangt, dan dient te worden beoordeeld of niet wordt gestuit
op artikel 3.20 Regeling Wfsv, Immers, bij de indiensttreding op 25 juli 2011
bestond er ook recht op premiekortingen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk
gemaakt dat niet vanaf de indiensttreding op 25 juli 2011 reeds premiekorting is
toegepast.
Werknemer [H]
Betrokkene is geboren [in] 1958. Betrokkene is op 25 maart 2013 bij
belanghebbende in dienst getreden op basis van een uitzendovereenkomst met
uitzendbeding. Op het moment van indiensttreding was betrokkene ouder dan 50
jaar. Bovendien had betrokkene direct voorafgaand aan het dienstverband recht
op een WW-uitkering. Dit is een uitkering genoemd in artikel 47 Wfsv.
Belanghebbende is uit dienst getreden en vanaf tijdvak 3 in het jaar 2014 weer
werkzaam voor belanghebbende. Belanghebbende heeft deze op vanaf tijdvak 3
aangevangen arbeidsovereenkomst niet meegestuurd. Het is mitsdien niet vast te
stellen of er sprake is van een fulltime dienstverband of een deeltijd
dienstverband. Ook is mij niet bekend of sprake is van een uitzendovereenkomst
met uitzendbeding of uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd, waardoor niet vast
te stellen is of sprake is van een uitdiensttreding. Bij gebrek aan bewijs is het voor
mij niet vast te stellen of bij de arbeidsovereenkomst van 20 oktober 2014 sprake
is van een nieuwe indiensttreding.
Vooralsnog kan niet worden vastgesteld of sprake is van een uitdiensttreding van
de vanaf tijdvak 3 aangevangen arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat er
vooralsnog geen sprake kan zijn van een indiensttreding op 20 oktober 2014. Het
gevolg hiervan is dat er geen sprake kan zijn aanvang premiekortingsperiode op
20 oktober 2014.
Bovenstaande betekent dat vooralsnog alleen bij de indiensttredingen op 25 maart
2013 en de vanaf tijdvak 3 2014 aangevangen arbeidsovereenkomsten sprake kan
zijn van aanvang premiekortingsperiode.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep de juiste toepassing van de premiekorting oudere werknemers als bedoeld in artikel 47 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) in geschil. Ook zijn de (resterende) verzuimboeten in geschil en of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.